4. Het standpunt van appellant in hoger beroep
4.1 Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden teneinde verweerder een nieuw besluit te laten nemen. In dit verband heeft appellant allereerst aangevoerd, dat hij in de beroepsfase naar aanleiding van het door verweerder ingediende verweerschrift bij brief van 18 mei 2006 heeft gerepliceerd. Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank hiervan kennis heeft genomen.
4.2 Voorts stelt appellant dat, ook al ligt aan een nieuw onderzoek het reeds beoordeelde monopolistisch functioneren van huisartsenposten ten grondslag, niet is uitgesloten dat nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot datzelfde functioneren de noodzaak tot het nemen van een nieuw besluit rechtvaardigen. Dit zou zelfs het geval kunnen zijn indien sprake is van voortschrijdende omstandigheden of graduele verschillen, te meer omdat bij de motivering van de door verweerder aangevoerde prioriteitsstelling juist graduele verschillen worden aangevoerd.
4.3 Zoals in de bij de rechtbank ingediende repliek vermeld, heeft appellant een vijftal, zijns inziens nieuwe, feiten of omstandigheden aangevoerd.
Ten eerste zijn de huisartsenposten zelfstandige ondernemingen die als concurrent van de individuele huisartsen optreden. De verwijzing door verweerder naar de “Richtsnoeren voor de zorgsector” met betrekking tot de waarneemregelingen is dan ook niet meer juist.
Ten tweede is sprake van veranderde veldnormen. Met de komst van de huisartsenpost is het volgens de inspectie veldnorm geworden een waarneemregeling te treffen. Dat wil zeggen dat een huisarts die zelf bereid en in staat is om buiten kantooruren zijn patiënten te helpen toch een waarnemer moet regelen. Een huisarts die niet kan of wil deelnemen aan een huisartsenpost zou, om te voldoen aan bedoelde veldnorm, een soortgelijke structuur moeten optuigen. Doordat een huisartsenpost over de mogelijkheden en de middelen beschikt zich als enige dienstverlener voor avond-, nacht- en weekenddiensten (hierna: ANW-diensten) te profileren zodat potentiële hulpvragers worden weggevangen, wordt het opzetten van een eigen kleinschalige waarneemregeling onmogelijk gemaakt.
Voorts is, omdat de huisartsenposten per 1 januari 2006 een eigen landelijke vereniging hebben opgericht en zich hebben afgescheiden van de Landelijke Huisartsenvereniging (hierna: LHV), geen sprake meer van een lokaal probleem of conflict. Huisartsen kunnen welhaast niet meer ontkomen aan hun monopolistische opstelling door vestiging elders.
Verder is gebleken dat de huisartsenpost waar appellant een verzoek tot toelating heeft ingediend nieuwe eisen heeft gesteld. Uit aangeboden contracten van een huisartsenpost blijkt dat een huisarts slechts kan worden toegelaten tot een huisartsenpost, indien hij is geregistreerd als lid van een huisartsengroep. Verder blijkt dat appellant is geweigerd voor de huisartsengroep in zijn eigen wijk, maar ook voor een huisartsengroep in de aangrenzende wijk. Bovendien worden er onnodige en bezwarende eisen gesteld aan een toelating. Deze eisen zijn erop gericht om appellant toelating te weigeren of de toelating te traineren. De belemmeringen zijn dus bij indiening van onderhavige klacht actueel en concreet.
Tot slot wijst appellant erop dat, om als huisarts geregistreerd te blijven, per 1 januari 2006 als eis wordt gesteld dat persoonlijk jaarlijks een aantal ANW-diensten wordt verricht. Dit heeft als resultaat dat huisartsen die niet mogen, kunnen of willen deelnemen aan een huisartsenpost onnodig tot voortijdige praktijksluiting worden gedwongen.
4.4 Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde prioriteitstelling, erkent appellant dat verweerder de bevoegdheid heeft om prioriteiten te stellen maar dat, vanwege het bekend maken van die prioriteiten, verwachtingen worden gewekt die behoren te worden nagekomen.
Volgens appellant is voldaan aan het prioriteitscriterium economische importantie, reeds omdat het tarief voor ANW-diensten veel hoger ligt dan het bestaande huisartsentarief.
Voorts zijn huisartsenposten niet opgericht met het oog op het belang van de consument, een tweede door NMa gehanteerd criterium. De patiënt wordt namelijk gedwongen buiten zijn woongebied hulpverlening te zoeken. Verder is geen sprake van continuïteit of persoonlijke zorg.
De kansrijkheid van de vaststelling van de overtreding acht appellant aanzienlijk. De overtreding is immers eenvoudig vast te stellen.
Bovendien kan ook doelmatig worden opgetreden door de huisartsenposten te verbieden bij hun aangeboden dienstverlening onderscheid te maken tussen patiënten van huisartsen die wel of niet deelnemen aan een huisartsenpost. Aldus is ook voldaan aan twee andere door NMa gehanteerde criteria.