6. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de omstandigheid dat appellante zich bij overeenkomst jegens onder andere VGZ zou hebben verbonden af te zien van bepaalde aanspraken – anders dan door VGZ is betoogd en wat er van de precieze strekking van die overeenkomst ook zij – niet met zich brengt dat haar beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Nu het beroep overeenkomstig de (voormalige) Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg) en de Awb is ingediend en is gehandhaafd, alsmede in aanmerking genomen dat daartegen ook overigens geen belemmeringen bestaan, dient inhoudelijk op het beroep te worden beslist.
5.2 Wat betreft de ter zitting door appellante aan de orde gestelde deelname van VGZ als derde partij in dit geding overweegt het College dat, gegeven het over en weer door partijen ter zake gestelde, niet valt in te zien dat het belang van VGZ als zorgverzekeraar niet rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Immers, dit besluit ziet op het budget van appellante dat in verband met de dubbele erkenning van appellante via zowel de AWBZ als (thans) de Zorgverzekeringswet wordt gefinancierd, terwijl volgens de door verweerster in het verweerschrift gegeven uiteenzetting tussen de sluittarieven voor de AWBZ-zorg en ziekenhuiszorg een vaste verhouding bestaat. Mitsdien valt niet uit te sluiten dat verhoging van het budget en de daaraan verbonden tariefstelling, rechtstreeks gevolgen zal kunnen hebben voor VGZ.
5.3 Naar uit het bestreden besluit blijkt heeft verweerster het verzoek van appellante om uitbreiding van haar budget gezien als een verzoek om af te wijken van de geldende beleidsregel. Om die reden heeft zij dit verzoek getoetst aan het in artikel 4:84 Awb neergelegde criterium voor afwijking van een beleidsregel en bezien of handelen overeenkomstig die regel voor appellante gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Aan de hand van deze toetsing is verweerster tot de conclusie gekomen dat, hoewel in het geval van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden, er geen aanleiding is verder af te wijken van de geldende beleidsregel dan zij reeds stelt te hebben gedaan, omdat niet kan worden gesproken van onevenredige gevolgen in de zin van evenvermeld artikel van het handelen overeenkomstig de beleidsregel.
Naar het oordeel van het College doet verweerster aldus geen recht aan de in de loop der tijd ten aanzien van de bekostiging van epilepsie-instellingen als appellante ook in meer juridische zin ontstane situatie. Immers, naar verweerster ook zelf te kennen heeft gegeven, was de budgetsystematiek voor deze instellingen reeds geruime tijd verouderd en sloot zij niet meer aan op de bedrijfsvoering. Vanaf 2001 is dan ook een mutatiesystematiek toegepast met vernieuwde parameters en verhoogde beleidsregelbedragen. Van een meer inhoudelijke aanpassing van de bekostigingswijze is het niet gekomen met het oog op de in aantocht zijnde DBC-systematiek. Ook het hiervoor genoemde Prismant-rapport wijst erop dat is gezocht naar een meer fundamentele herijking van de budgetsystematiek van de bedoelde instellingen, welke volgens dit rapport mogelijk zou kunnen worden gevonden in aansluiting bij de vraaggestuurde systematiek voor de gehandicaptenzorg, doch welke herijking uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden. Wel is het budget van appellante – dat per 1 januari 2002 al in afwijking van het geldende beleid was verhoogd met € 800.000,-- op jaarbasis voor materiële extra kosten – in afwijking van de geldende beleidsregel vanaf 1 januari 2004 structureel verhoogd in verband met extra personele kosten. Daarnaast is van belang dat het budget van SEIN, het enige andere gespecialiseerde epilepsiecentrum in Nederland met een lang verblijf functie, reeds per 1 januari 2001 structureel en in afwijking van de geldende beleidsregel was verhoogd in verband met materiële en personele meerkosten, gemoeid met de lang verblijffunctie. Aan deze verhoging lagen eerdere rapporten van Prismant en van de IGZ ten grondslag.
Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van het College voort dat, hoewel de bedoelde beleidsregel (de beleidsregel Aanvaardbare kosten) nog steeds gold, vastgesteld moet worden dat verweerster deze beleidsregel wat betreft de kosten van de lang verblijffunctie van instellingen als appellante de facto reeds ten tijde van de hier aan de orde zijnde bekostigingsjaren had losgelaten. Van belang is bovendien dat het loslaten van de beleidsregel niet op basis van zich ten aanzien van de beide door die beleidsregel bestreken instellingen voordoende bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden, maar om reden dat de beleidsregel op het punt van bekostiging van de lang verblijffunctie voor epilepsiepatiënten als zodanig in zijn algemeenheid tekort schoot. Vaststelling van een nieuwe formele beleidsregel als bedoeld in artikel 11 Wtg is evenwel achterwege gebleven. Wel is duidelijk dat het budget van appellante vanaf 1 januari 2004 structureel is verhoogd, waarmee in wezen op meer beleidsmatige wijze is voorzien in de ruimte die was ontstaan door het loslaten van de formele beleidsregel.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het College van oordeel dat niet kan worden gesproken van een situatie waarin met toepassing van artikel 4:84 Awb en derhalve binnen de in dit artikel gegeven marges, moet worden beoordeeld of aanleiding bestaat af te wijken van de geldende beleidsregel. In de omstandigheid dat deze beleidsregel reeds geruime tijd was losgelaten en op het aan de orde zijnde punt niet meer onverkort werd toegepast, had verweerster aanleiding moeten zien tot een vrijere beoordeling van het verzoek van appellante, welke meer recht deed aan de destijds ontstane situatie. Daarbij komt als gezegd dat verweerster reeds had besloten tot een meer beleidsmatige verhoging van het budget van appellante met ingang van 1 januari 2004, zodat de aan de orde zijnde vraag veeleer was of verweerster goede gronden had de datum van ingang van deze beleidsmatige verhoging niet te stellen op 1 januari 2002, gegeven immers de omstandigheid dat de geldende beleidsregel toen al niet meer onverkort werd toegepast op het van belang zijnde punt en ten aanzien van SEIN reeds per 1 januari 2001 een structurele verhoging van het budget had plaatsgevonden.
5.4 Als inhoudelijke reden om niet aan het eenzijdige verzoek van appellante om budgetverhoging tegemoet te komen heeft verweerster gegeven dat appellante in de jaren 2002 en 2003 weliswaar epilepsiegebonden meerzorg heeft verleend, maar daarvoor geen extra kosten heeft gemaakt. Uit een oogpunt van kostenbeheersing acht verweerster het niet aanvaardbaar dat niet-gemaakte kosten worden vergoed.
Appellante heeft hier tegenin gebracht dat zij wel degelijk zodanige kosten heeft gemaakt. Hiertoe heeft zij erop gewezen dat de geleverde meerzorg ten dele is betaald met middelen uit het tweede compartiment, ten dele mogelijk is gemaakt door extreme belasting van het personeel en ten dele door te snijden in de basale zorg.
Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door appellante heeft verweerster ter motivering van de handhaving van haar standpunt naar het oordeel van het College geen overtuigende argumenten aangedragen. Daarbij komt dat de stelling van appellante aangaande de aan de geleverde meerzorg bestede middelen wordt ondersteund door het door haar reeds in april 2002 opgestelde rapport “De budgetproblematiek van Kempenhaeghe – Lang Verblijf”, waarin onder andere is vermeld dat het oplossen van problematische situaties in de sector lang verblijf ten koste is gegaan van de sector diagnostiek en behandeling. Indien het budget van appellante over de jaren 2002 en 2003 alsnog zou worden verhoogd zou deze verhoging derhalve kunnen worden benut om de destijds opgelopen tekorten op andere onderdelen te dekken. Dat daarmee uiteindelijk tekorten in de jaren 2005 en volgende worden bestreden doet er niet aan af dat die tekorten zijn opgelopen in de hier aan de orde zijnde jaren, zodat daarin – anders dan verweerster meent – geen aanleiding kan worden gevonden van de gevraagde budgetverhoging af te zien. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante al begin 2002 is gestart met besprekingen met het Ministerie van VWS teneinde de gevraagde budgetuitbreiding te realiseren (tegenover welke uitbreiding het Ministerie overigens uiteindelijk niet onwelwillend bleek te staan), zodat niet met vrucht kan worden betoogd dat appellante achteraf de rekening bij verweerster heeft proberen neer te leggen.
5.5 Gelet op het vorenstaande ziet het College niet in dat verweerster goede gronden had de datum van ingang van deze beleidsmatige verhoging niet te stellen op 1 januari 2002. Immers, de redenen die voor verweerster aanleiding vormden het budget van appellante met ingang van 1 januari 2004 te verhogen deden zich ook al voor in de jaren 2002 en 2003. In de omstandigheid dat de financiële situatie van appellante niet zodanig penibel was als die van SEIN alsook de kwaliteit van de geboden zorg – anders dan de IGZ in het geval van SEIN had geconstateerd – niet onvoldoende was, kon verweerster evenmin aanleiding vinden de gevraagde budgetverhoging niet per 1 januari 2002 te doen ingaan, nu uit de stukken duidelijk is dat de bekostiging van appellante in elk geval reeds vanaf evengenoemde datum ontoereikend was.
5.6 Op grond van het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat verweerster bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de onderhavige afwijzing van het eenzijdig verzoek van appellante heeft kunnen besluiten, zodat het bestreden besluit – waarbij die afwijzing is gehandhaafd – niet in stand kan blijven. Nu de vaststelling van de budgetverhoging en de daaraan verbonden tariefsverhoging een nadere technische invulling vergt, welke in de eerste plaats door verweerster dient te worden gegeven, zal het College verweerster opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het College acht voorts termen aanwezig verweerster te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-- , waarbij telkens 1 punt is toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het College, het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en is uitgegaan van een bedrag van € 322,-- per punt.
Verweerster zal tevens worden opgedragen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- te vergoeden.