6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling van het College staat of het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
6.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde wettelijke bepalingen komt de Minister de bevoegdheid toe om tegen overtreding van artikel 10.16, eerste lid, Tw, zoals dit ten tijde van belang luidde, handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom.
6.3 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de Minister terecht en op goede gronden appellant als overtreder van voornoemde bepaling heeft aangemerkt.
Uit het hiervoor in § 2.2 geciteerde proces-verbaal leidt het College af dat:
- op 1 april 2001 door een beëdigd opsporingsambtenaar is vastgesteld dat op de frequentie 94.2 Megahertz een radio-uitzending plaatsvond;
- daarbij tevens een Radiodatasignaal is waargenomen, waarin een aan appellant toegekend telefoonnummer werd vermeld als het telefoonnummer van de zender;
- door peilingen en metingen is vastgesteld dat de uitgestraalde signalen afkomstig waren van de antennemast, opgesteld op het perceel waar appellant woonachtig is;
- de betrokken opsporingsambtenaar appellant, die hem in verband met eerdere overtreding van de Telecommunicatiewet in persoon bekend was, heeft waargenomen voor het raam van het in geding zijnde pand;
- enige ogenblikken na deze waarneming de uitzending werd beëindigd:
- appellant op 1 april 2001 niet beschikte over een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 10.16 Tw.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, acht het College het voldoende aannemelijk dat appellant op 1 april 2001 vanaf het perceel B te X gebruik heeft gemaakt van een radiozendapparaat zonder over de daarvoor vereiste vergunning of ontheffing te beschikken. Op grond van en onder verwijzing naar de door de Minister bij zijn schrijven van 15 augustus 2006 gegeven uiteenzetting over de werkwijze bij het uitvoeren van radiopeilingen, de bewijskracht van deze peilingen en de door de opsporingsambtenaar waargenomen antenne, ziet het College geen aanleiding om appellant te volgen in zijn niet onderbouwde twijfels over de betrouwbaarheid van de door de opsporingsambtenaar uitgevoerde metingen. Het College acht het voldoende aannemelijk dat de illegale uitzending heeft plaatsgevonden met gebruik van antennes op het perceel waar appellant woonachtig is. De onder ambtseed afgelegde verklaring van de opsporingsambtenaar dat hij de hem uit eerdere contacten bekende appellant heeft waargenomen in het in geding zijnde pand, dient, gelet op het geheel van het zich voordoende, zwaarder te wegen dan de stelling van appellant dat hij ten tijde van de geconstateerde overtreding niet in zijn woning aanwezig was. Dat de opsporingsambtenaar de woning niet heeft betreden, doet in het onderhavige geval niet af aan de aannemelijkheid van deze waarneming. De omstandigheid dat vlak nadat de opsporingsambtenaar appellant in het pand waarnam, de illegale uitzending abrupt werd beëindigd, maakt ten slotte voldoende aannemelijk dat deze uitzending door appellant werd verzorgd. De stelling dat appellant ten tijde van belang niet beschikte over een zendapparaat dient dan ook te worden verworpen.
De Minister heeft appellant derhalve terecht en op goede gronden als overtreder van artikel 10.16, eerste lid, Tw aangemerkt. Daarmee onderschrijft het College dus niet de zienswijze dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld en de Minister ter zitting van het College heeft bepleit, sprake is van functioneel overtrederschap.
6.4 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Minister bevoegd was om jegens appellant handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om ter ongedaanmaking of beëindiging van een overtreding op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het College is niet gebleken van omstandigheden die de Minister in het onderhavige geval hadden moeten nopen tot het afzien van handhavend optreden. Met name heeft het College niet kunnen vaststellen dat sprake was concreet uitzicht op legalisatie of dat handhavend optreden, gelet op het daarmee beoogde doel, onevenredig zou zijn.
De keuze voor het in dit specifieke geval opleggen van een last onder dwangsom en het bedrag (inclusief het maximum) van de last, is in overeenstemming met de door de Minister in de relevante periode gehanteerde, niet onredelijke, vaste bestuurspraktijk.
6.5 De in hoger beroep aangevoerde grieven leiden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd, zij het op andere gronden dan de oor de rechtbank gehanteerd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.