5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikking, behoudens de volgens verweerster aan die beschikking ten onrechte ten grondslag gelegde veronderstelling dat de gevraagde bijdrage betrekking had op reumapatiënten, in overeenstemming is met het toepasselijk beleid en in dat kader vastgestelde beleidsregels.
Appellante heeft ter zitting van het College gesteld dat in de gronden van haar bezwaar, anders dan verweerster stelt, wel degelijk de stelling besloten ligt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregels, in het bijzonder de Beleidsregel lokale component op grond waarvan de bijdrage voor zorgvernieuwing in 2004 (uiteindelijk) is beperkt tot 21,69% van die bijdrage over 2003, onrechtmatig zijn.
Naar het oordeel van het College kunnen de in dit verband door appellante aangevoerde argumenten niet leiden tot het oordeel dat de (combinatie van) beleidsregels voor het jaar 2004 onrechtmatige (is) zijn.
Vaststaat dat verweerster de Beleidsregel intramurale zorg en de Beleidsregels lokale component 2004 heeft vastgesteld naar aanleiding van, en in overeenstemming met aanwijzingen (beleidsregels) terzake van de staatssecretaris.
Op grond van vaste jurisprudentie van het College (o.m. de door appellante aangehaalde uitspraak van 27 september 2005) komt aan de staatssecretaris en in navolging daarvan verweerster de bevoegdheid toe om op grond van tot het belang van de volksgezondheid te rekenen overwegingen van kostenbeheersing, te besluiten tot lagere tarieven in de gezondheidszorg. Wel dienen daartoe strekkende beleidsregels in overeenstemming te zijn met hogere regelgeving en moeten bij de vaststelling van die beleidsregels de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen. De daarbij in acht te nemen ondergrens is de aanvaardbaarheid van de kwaliteit van de zorg.
Appellante heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat die kwaliteit als gevolg van de beleidsregel(s)/aanwijzing(en) van de staatssecretaris en de daarop gebaseerde beleidsregel(s) van verweerster zodanig in het gedrang is gekomen, dat deze in zijn algemeenheid onder een aanvaardbaar niveau is gekomen.
Anders dan appellante stelt, is bovendien van onaanvaardbare terugwerkende kracht van die beleidsregels geen sprake. Het College wijst er op dat de besluitvorming met betrekking tot het afschaffen van de zorg op maat-gelden reeds in het voornemen van de staatssecretaris tot het geven van een aanwijzing op 29 september 2003 is aangekondigd, waarna die aanwijzing op 9 december 2003 gegeven. Verweerster heeft de op grond daarvan door haar vastgestelde Beleidsregel intramurale zorg op 20 januari 2004 aan o.m. de betrokken instellingen toegezonden en in de begeleidende circulaire meegedeeld dat de lokale component niet (langer) in die beleidsregel is opgenomen. Bovendien blijkt uit de in deze uitspraak weergegeven feiten en omstandigheden dat het destijds in het voornemen van de staatssecretaris lag een deel van de tussen instellingen en zorgkantoren gemaakte zorgvernieuwingsafspraken met ingang van 2004 om te laten zetten in productie-afspraken. Pas toen dit na onafhankelijk onderzoek niet haalbaar bleek, heeft verweerster op basis van de aanwijzing van de staatssecretaris in de Beleidsregel lokale component (zorgvernieuwing) besloten voor het jaar 2004 ten behoeve van zorgvernieuwing aanvankelijk maximaal 23,9% van de lokale component voor 2003 toe te kennen.
Op 19 juli 2004 heeft verweerster hiervan mededeling gedaan aan de instellingen en zorgkantoren. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat de aan die beleidsregel van verweerster gegeven terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 onrechtmatig zou zijn. Anders dan in de hiervoor vermelde uitspraak van het College van 27 september 2005 is hier immers geen sprake van een met terugwerkende kracht toegepaste korting op de tarieven, maar van een toekenning achteraf.
De slotsom van het vorenstaande is dat de stelling van appellante dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat de daarin gehandhaafde tariefbeschikking gebaseerd zou zijn op onrechtmatige beleidsregels, faalt.
5.2 Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerster op goede gronden heeft beslist dat de situatie van appellante niet van dien aard is, dat van de met betrekking tot het (budget)jaar 2004 van de toepasselijke beleidsregels moest worden afgeweken.
Het College stelt voorop dat, zoals in het bestreden besluit terecht is overwogen, door verweerster in dit verband moet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de beleidsregels en dat deze toets niet beperkt is tot de door de staatssecretaris in de brief aan verweerster van 3 november 2004 genoemde categorieën patiënten met een bijzondere zorgzwaarte.
Niet in geschil is dat appellante in verband met de zorg op maat-gelden tot en met het budgetjaar 2003 (mede) in verband met de zorg voor de categorie oudere patiënten met intensieve revalidatiebehoefte over extra middelen heeft kunnen beschikken. Vaststaat voorts dat appellante in het budgetjaar 2003 op grond van individueel beleid en zorg op maat gezamenlijk een bedrag van (afgerond) € 983.000,- heeft ontvangen, terwijl verweerster in het (bij het bestreden besluit gehandhaafde) primaire besluit heeft erkend dat de som van die bijdragen in 2004 € 404.108,- minder bedroeg.
Appellante heeft in bezwaar - uitvoerig - uiteengezet hoe haar zorgaanbod, waaronder haar multidisciplinair team, zich in de loop der tijd mede onder invloed van de vraag naar gespecialiseerde zorg heeft ontwikkeld en uiteengezet dat zij dat zorgaanbod ook voor de oudere revalidatiepatiënten, zij het niet steeds zonder moeite, tot en met het budgetjaar 2003 heeft kunnen financieren. Tevens heeft zij er al in bezwaar op gewezen dat zij de in geding zijnde intensieve zorg voor ouderen, die naar haar opvatting in zwaarte niet verschilt van die van reumapatiënten, vanaf 2005 op grond van de met het zorgkantoor en VWS gemaakte afspraken in het kader van de zorgzwaartetoeslag, wederom heeft kunnen bekostigen, zodat zij slechts voor het budgetjaar 2004 met een - fors - financieel tekort kampt. In dit verband heeft appellante een - door verweerster niet weersproken - uiteenzetting gegeven, die erop neerkomt dat zij hoofdzakelijk zorg biedt aan zeer hulpbehoevende patiënten met een complexe zorgvraag en dat slechts een gering deel van de door haar geboden zorg als "doorsnee" is aan te merken.
Gegeven het vorenstaande en gelet op het - ook door verweerster onderschreven - uitgangspunt voor de onderhavige toetsing, kan de in het bestreden besluit weergegeven uiteenzetting waarom geen aanleiding is gevonden met toepassing artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de voor 2004 van toepassing zijnde beleidsregels af te wijken, niet worden aangemerkt als een deugdelijke motivering zoals vereist in artikel 7:12, eerste lid, Awb.
De omstandigheid dat in de brief van de staatssecretaris van 3 november 2004 niet is voorzien in een (overgangs)regeling voor de onderhavige categorie patiënten, en de constatering dat appellante in 2004 nog aanspraak heeft kunnen maken op een bijdrage van € 473.000,- ingevolge het individueel beleid, vormen immers geen deugdelijke weerlegging van de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden.
Voorts heeft appellante onweersproken gesteld dat zij - mede - voor die categorie patiënten op basis van met het zorgkantoor en (ambtenaren van) VWS gemaakte afspraken met ingang van 2005 gebruik kan maken van de zorgzwaartetoeslag. Verweerster heeft die gemaakte afspraak - die naar het oordeel van het College gelet op hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd en overgelegd voldoende aannemelijk is - niet weersproken, maar acht zich daaraan niet gebonden. In dit verband wekt het bevreemding dat verweerster niettemin bij de staatssecretaris navraag heeft gedaan. Het daarop gegeven antwoord van de staatssecretaris van 30 november 2005 staat er, zoals appellante terecht heeft betoogd, niet aan in de weg dat verweerster in een individueel geval beslist of aanleiding bestaat van de toepasselijke beleidsregels af te wijken. Hierbij komt dat weliswaar juist is verweersters stelling dat die afspraak betrekking heeft op de periode vanaf 2005, maar dat die constatering op zich niet afdoet aan de stelling van appellante dat er in het overleg met het zorgkantoor en de ambtenaren van VWS door de betrokken partijen vanuit werd gegaan dat (ook) voor het jaar 2004 een oplossing zou worden gevonden.
5.3 Tenslotte heeft verweerster, overigens pas bij verweer en ter zitting, gesteld dat het gelet op de aan de zorgzwaartetoeslag inherente systematiek van nacalculatie, niet is toegestaan gelden bestemd voor reumapatiënten aan te wenden voor andere (niet voor die toeslag in aanmerking komende) patiënten; kort gezegd dat "substitutie" verboden is.
Appellante heeft hier ter zitting tegenover gesteld dat de afspraak niet inhoudt dat zij een zorgzwaartetoeslag mag claimen voor oudere revalidatiepatiënten, maar dat zij de zorgzwaartetoeslag die wordt berekend aan de hand van het daadwerkelijk door haar behandelde aantal reumapatiënten - mede - mag aanwenden voor die oudere revalidatiepatiënten. Tevens heeft zij in dit verband gesteld dat de achtergrond van die afspraak is, dat de door haar aan ouderen geboden revalidatiezorg inhoudelijk niet afwijkt van de zorg aan de in haar instelling verblijvende reumapatiënten.
Aangezien verweerster voornoemd verbod van substitutie pas bij verweer als argument heeft aangevoerd, kan appellante niet worden verweten daarop pas ter zitting te hebben gereageerd. Voorts valt naar het oordeel van het College niet - zonder meer - in te zien dat het systeem van nacalculatie zich ertegen verzet dat een rechtmatig aan een instelling toekomende toeslag niet - mede - zou mogen worden aangewend voor andere zorg.
Het College concludeert uit het hiervoor overwogene dat het bestreden besluit ook niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en wegens strijd met artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
5.4 De slotsom is dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerster zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College gaat ervan uit dat verweerster bij die nieuw te nemen beslissing alsnog inhoudelijk zal ingaan op het bezwaar van appellante tegen het met ingang van het jaar 2005 ongedaan maken van het individueel beleid, aangezien daaromtrent in het bij deze uitspraak vernietigde besluit nog geen beslissing is genomen.
Het betaalde griffierecht dient aan appellante te worden vergoed.
5.5 Het College vindt aanleiding verweerster op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met wegingsfactor 1 per punt.