5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of appellante behoort tot de doelgroep van de subsidieregeling. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 1.1 van de subsidieregeling is het doel ervan de werkgelegenheid in de toeristische sector toe te laten nemen door recreatieve ondernemingen te stimuleren in te spelen op de snel groeiende markt van het fietstoerisme. Door de investering moet de aanvrager in staat worden gesteld beter te kunnen inspelen op de wensen en behoeften van de fietsrecreant. Op grond van deze doelstelling is in artikel 1.1.1 de doelgroep gedefinieerd. Deze bestaat uit MKB-bedrijven en stichtingen met een recreatieve activiteit. Ter nadere invulling van de aldus omschreven doelgroep is in artikel 1.1.2 opgesomd welke bedrijven in ieder geval behoren tot de doelgroep, te weten bedrijven die opereren in de branches met de aldaar genoemde BIK-codes. Voorts kunnen ook andere segmenten die relevant zijn voor het fietstoerisme in aanmerking komen, mits de aanvrager aantoont dat hij tot de - in artikel 1.1.1 omschreven - doelgroep behoort.
5.3 Voor het antwoord op de vraag of een bedrijf behoort tot de doelgroep is naar het oordeel van het College de bedrijfsuitoefening bepalend. Uit artikel 1.1.1 volgt dat het betrokken bedrijf een recreatieve activiteit dient uit te oefenen.
Onweersproken is dat appellantes bedrijf niet behoort tot de groep bedrijven en stichtingen, die opereren in de in artikel 1.1.2 met BIK-code opgesomde branches. Voorts staat - gelet op de omschrijving van haar bedrijfsactiviteiten in het handelsregister en haar feitelijke werkzaamheden - vast dat appellante niet kan worden geacht een recreatieve activiteit uit te oefenen als bedoeld in de subsidieregeling. Hieruit volgt dat appellantes bedrijf niet behoort tot de doelgroep van de subsidieregeling.
5.4 Het betoog van appellante dat haar bedrijf behoort tot de categorie 'andere segmenten, die relevant zijn voor het fietstoerisme' faalt reeds omdat - zoals het College hiervoor uiteen heeft gezet - de aanvrager zelf in alle gevallen moet behoren tot de doelgroep als omschreven in artikel 1.1.1, en mitsdien een recreatieve activiteit moet uitoefenen.
De omstandigheid dat appellante haar pand verhuurt aan een onderneming die wel tot de doelgroep behoort, kan hier niet aan afdoen.
5.5 Met betrekking tot het betoog van appellante dat in de schriftelijke voorlichting over de subsidieregeling noch in haar contacten met een van de medewerkers van verweerster is vermeld dat het van belang is onder welke BIK-code het bedrijf van de aanvrager valt, is het College van oordeel dat appellante niet uitsluitend heeft mogen afgaan op hetgeen in de Kamerkrant en dergelijke publicaties is medegedeeld. Hierbij neemt het College in aanmerking dat verweerster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat wanneer een geïnteresseerde het aanvraagformulier van internet afhaalt, daarbij automatisch de subsidieregeling mede wordt verkregen, zodat appellante op de hoogte kon zijn van het bestaan van het doelgroepvereiste. Voor zover bij haar nog onduidelijkheid zou hebben bestaan over de vraag of zij met haar bedrijfsactiviteiten in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie, had het op haar weg gelegen bij verweerster navraag te doen.
De omstandigheid dat de medewerker appellante mogelijk niet heeft gewezen op het doelgroepvereiste en de BIK-codes acht het College onvoldoende om aan te nemen dat verweerster appellante op het verkeerde been heeft gezet.
5.6 Met betrekking tot het - pas ter zitting naar voren gebrachte - argument van appellante, dat zij ten onrechte voorafgaand aan de afwijzing van haar subsidieaanvraag niet is gehoord door de Commissie van Advies overweegt het College het volgende.
Zo dit al aan te merken zou zijn als een gebrek in de besluitvorming is dit gebrek geheeld, aangezien appellante in ieder geval in de gelegenheid is gesteld haar visie en bezwaren kenbaar te maken tijdens de hoorzitting in bezwaar. Om deze reden kan niet worden volgehouden dat appellante door genoemde gang van zaken in haar belangen is geschaad.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.