5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wbb in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Awb kan, indien, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Verzoekers betogen dat het besluit van 29 november 2006 een appellabel besluit van algemene strekking inhoudt. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt van verzoekers niet en overweegt dienaangaande het volgende.
5.3 Artikel 72m van de Wet bepaalt dat op aanvraag een subsidie wordt verstrekt ten behoeve van de productie van drie typen elektriciteit: duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 72n, eerste lid, van de Wet bedraagt de subsidie het product van de vermenigvuldiging van – kort gezegd – het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit en het aantal kWh dat correspondeert met het aantal garanties van oorsprong of certificaten. Het vaste bedrag wordt ingevolge het artikel 72n, eerste lid, onder a berekend met toepassing van de artikelen 72o en 72p van de Wet.
Artikel 72o, eerste en tweede lid, geeft aan welke doelstellingen het vaste bedrag voor de drie te onderscheiden vormen van elektriciteit dient te dienen. Artikel 72p, tweede lid, bepaalt dat de hoogte van het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit ten behoeve van de productie van de drie typen elektriciteit wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. De bepaling geeft aan dat de hoogte kan verschillen naargelang de verschillende categorieën producenten en de verschillende typen productie-installaties.
5.4 In de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2006 (periode 1 juli tot en met 31 december) en in de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2007, worden in de artikelen 2 tot en met 8 afzonderlijk vaste bedragen vastgesteld voor de productie van duurzame elektriciteit, opgewekt door omzetting van biomassa (artikelen 2, 2a en 3), met behulp van stortgas (artikel 4), in een afvalverbrandingsinstallatie (artikel 4a), met behulp van windenergie op land of op zee (artikel 5), met behulp van zonne-energie (artikel 6), met behulp van golf- of getijdenenergie (artikel 7) en met behulp van waterkracht (artikel 8).
Binnen de door omzetting van biomassa geproduceerde elektriciteit worden verschillende regimes onderscheiden, afhankelijk van het vermogen van de installatie (tot en met 10MW, groter dan 10MW tot en met 50 MW en meer dan 50 MW) en afhankelijk van de aard van de biomassa (zuivere of niet-zuivere), waarbij in bepaalde situaties bovendien binnen de zuivere biomassa nog een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten zuivere biomassa.
Ten aanzien van de opwekking door omzetting van zuivere biomassa bepaalden de onderdelen a van de artikelen 2 en 2a (en onderdeel b van artikel 3, eerste lid, van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2007) tot het besluit van 29 november 2006 in werking trad bovendien dat het bedrag niet gold voorzover het gaat om stortgas en biogas uit afvalwater- en rioolzuiveringsinstallaties. Bij opwekking in een afvalverbrandingsinstallatie gold bovendien ingevolge artikel 4a dat het vaste bedrag niet van toepassing was op opwekking met behulp van stortgas en biogas uit slibvergisting.
Artikel 1, eerste en tweede lid, van de beide regelingen bevat definitiebepalingen, waarin omschrijvingen worden gegeven van de begrippen zuivere en niet-zuivere biomassa, afvalverbrandingsinstallatie, en productie-installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie op zee en op land. Artikel 1, derde lid, bevat regels aan de hand waarvan het rendement van een afvalverbrandingsinstallatie wordt bepaald. Afhankelijk van de omvang van het rendement onderscheidde artikel 4a van de regelingen negen verschillende bedragen ter stimulering van de milieukwaliteit.
5.5 Gelet op de inhoud van de hiervoor vermelde bepalingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2006 (periode 1 juli tot en met 31 december) en de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit, zoals deze luidden tot het besluit van 29 november 2006, zelfstandige normstellingen inhielden. De bepalingen bevatten regels aan de hand waarvan valt vast te stellen of een bepaalde productie-installatie in aanmerking komt voor subsidie en, indien dit het geval is, welk subsidiebedrag geldt. De regelingen zoals deze luidden, zijn dus niet aan te merken als concretiserende besluiten, die er enkel toe strekken een elders, in een algemeen verbindend voorschrift, neergelegde rechtsnorm van toepassing te kunnen doen zijn. De regelingen richtten zich tot al degenen die belangstelling hebben voor subsidie voor enige vorm van productie van duurzame elektriciteit en waren geschikt voor herhaalde toepassing.
Aangezien verweerder de bevoegdheid tot vaststelling van deze regels ontleende aan de formele wet, te weten artikel 72p, tweede lid, van de Wet en de regels externe werking hadden, zijn zij aan te merken als algemeen verbindende voorschriften.
5.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder een groot aantal van vorenvermelde artikelen van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2006 (periode 1 juli tot en met 31 december) en van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007 gewijzigd. Deze wijziging van de beide regelingen deelt in het rechtskarakter van de regelingen zelf en is dus eveneens aan te merken als algemeen verbindend voorschrift. Het feit dat de wijzingen er inhoudelijk op neerkomen dat voor bijna alle categorieën energieopwekking door de regelgever dezelfde keuze is gemaakt – te weten vaststelling (binnen de door artikel 72p, eerste lid, van de Wet gegeven bandbreedte) van het subsidiebedrag op 0 eurocent – maakt dit niet anders.
5.7 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij voornemens is het bezwaar van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren, omdat ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Aangezien, gelet op het vorenoverwogene, een beslissing op bezwaar met deze strekking na een hiertegen ingediend beroep bij het College naar voorlopig oordeel stand zal kunnen houden, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5.8 Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.