ECLI:NL:CBB:2007:BA2597

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/565
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004

In deze zaak heeft appellant, A, h.o.d.n. B te X, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, die zijn subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 had afgewezen. De aanvraag was ingediend op 28 december 2005 voor een project dat een webwinkel met een specifieke rekenmodule beoogde. De Minister oordeelde dat het project onvoldoende innovatief was en niet voldeed aan de doelstellingen van de Regeling, omdat het gericht was op bedrijven in plaats van consumenten. Tijdens de zitting op 6 maart 2007 hebben zowel appellant als de gemachtigden van de Minister hun standpunten toegelicht.

De Kaderwet EZ stelt dat subsidies verstrekt kunnen worden voor activiteiten die passen binnen het technologiebeleid. De Regeling definieert onder andere wat een klein dienstenproject is en welke criteria gelden voor subsidieaanvragen. De Minister had de aanvraag afgewezen omdat het project niet voldeed aan de vereisten van innovativiteit en experimenteel karakter. Appellant betwistte deze afwijzing en stelde dat het project wel degelijk gericht was op consumenten en innovatief was, omdat het een complexe webapplicatie betrof die werknemers en werkgevers met elkaar verbond.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister terecht had beslist. Het College oordeelde dat de kern van de dienst aan de consument niet innovatief was, aangezien vergelijkbare diensten al beschikbaar waren. Ook het experimentele karakter van het project werd niet erkend, omdat de risico's en faalfactoren niet wezenlijk waren voor de beoordeling van de effecten op consumenten. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 06/565 3 april 2007
27372 Regeling subsidies diensten kenniswijk 2004
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. B te X, appellant,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Volkers, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 10 juli 2006, bij het College binnengekomen op 17 juli 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juni 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van appellantes subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 gehandhaafd.
Bij brief van 5 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 6 maart 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon en verweerder zijn gemachtigden mr. R. Volkers, mr. G. Baarsma en drs. G.S.W.F. Derks zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Kaderwet EZ bepaalt:
“Artikel 2
1. Onze Minister kan subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in:
a. het technologiebeleid;
(…)
Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
(…)”
De Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 (hierna: Regeling) bepaalde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang:
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. klein dienstenproject: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het realiseren van een uitbreiding van een bestaande elektronische dienst of het realiseren van een nieuwe elektronische dienst die gericht is op gebruikers en opschaalbaar is, en waarvoor een subsidie van ten hoogste € 35 000 wordt aangevraagd;
(…)
Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de ontwikkeling van een gevarieerd en volwaardig aanbod van interactieve elektronische diensten van de toekomst voor consumenten in Nederland subsidies aan:
a. een ondernemer die voor eigen rekening en risico een klein dienstenproject of een groot dienstenproject uitvoert;
(…)
Artikel 10
1.De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een klein dienstenproject indien:
(…)
c. onvoldoende aannemelijk is dat het project past binnen de doelstelling, genoemd in artikel 2, eerste lid;
d. het project een onvoldoende experimenteel en innovatief karakter heeft;
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op een daartoe bestemd formulier heeft appellant op 28 december 2005 een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van het project B.
- Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het beoogde resultaat van het voorgestelde project, een webwinkel met een specifieke rekenmodule, onvoldoende innovatief is. Daarnaast heeft verweerder beslist dat het project niet valt binnen de reikwijdte van de Regeling, omdat het is gericht op bedrijven. Ook de experimentele waarde van het project wordt vanwege de geringe risico’s als onvoldoende gezien.
- Bij brief van 28 maart 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 16 mei 2006 is appellant op zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het B tot doel heeft fietsen te leveren aan werknemers van bedrijven die gebruik maken van de fiscale fietsenregeling. Het project behelst een webapplicatie waarmee aan de hand van variabelen berekend kan worden wat de exacte prijs van een fiets is voor een werknemer wanneer gebruik wordt gemaakt van de belastingregeling.
Voor consumenten is het feitelijk effect van de applicatie dat online een fiets kan worden uitgezocht, waarbij direct de kosten ervan worden berekend. Het online berekenen van kosten van een product is een veel voorkomende dienst. Dat daarbij sprake is van een berekening waarbij allerlei specifiek variabelen een rol spelen acht verweerder niet van zodanig belang dat sprake is van een wezenlijk nieuwe dienstverlening. Op grond hiervan concludeert verweerder dat het project onvoldoende innovatief is.
Voorts bespreekt verweerder een tweede effect van de applicatie, namelijk dat het gebruik maken van de fiscale fietsenregeling voor de werkgever administratief wordt afgewikkeld. Dit onderdeel heeft naar de mening van verweerder een te indirect effect op consumenten om te voldoen aan de doelstelling van de Regeling, waarbij het moet gaan om diensten aan consumenten.
Daarnaast is verweerder van mening dat uit het projectplan niet blijkt het project een experimenteel karakter heeft. Verweerder acht het lopen van een commercieel risico onvoldoende om te spreken van een experiment. Er is geen sprake van onderzoeksvragen of evaluatie en er zijn geen go/no-go-beslissingen blijkens het projectplan.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep naar voren gebracht dat het onderscheid dat verweerder aanbrengt tussen hetgeen bedoeld is voor de werknemers en hetgeen gericht is op de werkgever gezocht is. Dat ook anderen dan de consument profiteren van het project doet niet af aan het feit dat het project gericht is op consumenten. Appellant wijst daarbij op andere, vergelijkbare projecten die wel zijn gehonoreerd, waarbij zowel de consument als bedrijven profijt hebben van het project, zoals het project herhaalreceptuur Brandevoort en het project @webschool. In het geval van appellant profiteert de werknemer het meest, aangezien hij een fiets en belastingvoordeel krijgt. De werkgever faciliteert dit slechts, omdat dit nu eenmaal zo moet van de Belastingdienst.
Met betrekking tot de innovativiteit van het project stelt appellant dat verweerder door ten onrechte het werkgeversdeel van het systeem buiten beschouwing te laten geen juiste afweging heeft gemaakt. Het gaat niet alleen om een rekenmodule met een webwinkel, maar het betreft een ingewikkelde drielaags webapplicatie, waarbij werknemer, werkgever en appellant toegang hebben tot het systeem en hun handelingen binnen het systeem elkaar onderling beïnvloeden.
Appellant bestrijdt de opvatting van verweerder dat het project niet experimenteel is. Het gaat niet alleen om commerciële risico’s, maar ook om vragen als: kan het doel worden bereikt, is het systeem (technisch) stabiel en gebruiksvriendelijk? Er zijn wel degelijk go/no-gopunten, alleen zijn die niet zo formeel vastgelegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil van partijen is gericht op het antwoord op de vraag of verweerder terecht de subsidieaanvraag van appellante heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder – gelet op artikel 2, eerste lid, Regeling, met juistheid beslist dat voor de beoordeling of het project valt binnen de reikwijdte van de Regeling doorslaggevend is in hoeverre met de uitvoering van het project een dienst zal worden verleend aan de consument. Dat daarbij ook bedrijven gebruik zullen kunnen maken van (delen van) de dienst of daarvan voordeel ondervinden is een bijkomende omstandigheid die voor de beoordeling of voldaan is aan het gestelde in artikel 2, eerste lid, niet van belang is. De voorbeelden die appellant heeft aangedragen van projecten die naar zijn mening net als zijn eigen project diensten verlenen aan zowel consument als betrokken bedrijf zijn naar het oordeel van het College niet vergelijkbaar, omdat – naar verweerder ter zitting heeft toegelicht – onder meer in het project herhaalrecepten Brandevoort de kern van het project daarin is gelegen dat tussenkomst van de huisarts juist niet meer noodzakelijk is voor het verkrijgen van een herhaalrecept, zodat het in het geheel niet gaat om een dienst verleend aan het (huisartsen)bedrijf.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder kunnen beslissen dat het project – voor zover het is gericht op de consument – onvoldoende innovatief is. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de kern van de dienst aan de consument bestaat uit de mogelijkheid online een fiets te kiezen, te laten berekenen wat deze fiets zal kosten als gebruik wordt gemaakt van de fiscale fietsenregeling, en vervolgens een bestelling te plaatsen. Verweerder heeft terecht naar voren gebracht, dat diensten waarbij een product kan worden gekozen en besteld, met daarbij de mogelijkheid om de kosten ervan online te laten berekenen reeds in ruime mate beschikbaar zijn op het internet, zodat niet kan worden gesproken van innovatie op dit punt. Dat aan de dienst voor de consument eveneens een dienst is gekoppeld gericht op de werkgever – zo al zou kunnen worden geoordeeld dat deze wel innovatief is – maakt niet dat de dienst voor de consument innovatief wordt.
5.4 Met betrekking tot het experimentele karakter van het project overweegt het College dat appellant in zijn aanvraag en ter zitting heeft vermeld dat het belangrijkste probleem dat met het project zal worden opgelost is gelegen in het wegnemen van belemmeringen bij het gebruik maken van de fiscale fietsenregeling. Ten einde dit te doen wordt een webapplicatie gebouwd. Appellant heeft voorts in de aanvraag vermeld dat de kans op succes bijzonder groot is, omdat de infrastructuur ter uitvoering van de dienst gereed staat en veel bedrijven al hebben toegezegd mee te doen. De mogelijke faalfactoren die appellant aanvoert zijn gelegen op het terrein van het commerciële succes en van de gebruikersvriendelijkheid en de performance van het systeem. Met verweerder is het College van oordeel dat onder die omstandigheden niet kan worden gesproken van een project met een experimenteel karakter. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de beoordeling of sprake is van een project met genoemd karakter plaats moet vinden in de context van de Regeling. Gelet hierop heeft verweerder het op goede gronden van belang geacht dat vooraf geen zekerheid bestaat over de effecten van de nieuw te ontwikkelen dienst op de consumenten. Aangezien de risico’s of faalfactoren die appellant heeft genoemd zich niet richten op bedoelde effecten, heeft verweerder naar het oordeel van het College ook op dit punt zijn besluit op goede gronden genomen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.6 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.
w.g. A.J.C. de Moor-van Vugt w.g. A. Graefe