6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat na de behandeling ter zitting, maar voordat uitspraak in deze zaak is gedaan, met ingang van 1 januari 2007 de Wet op het financieel toezicht in werking is getreden, alsmede de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht. Ingevolge artikel 178 van laatstgenoemde wet is met ingang van dezelfde datum de Wte 1995, voorzover hier van belang, ingetrokken. Gelet op het toepasselijke overgangsrecht blijft echter ten aanzien van de onderhavige hoger beroepszaak, waarin sprake is van een (gehandhaafde) weigering van een verklaring van geen bezwaar ten aanzien van appellant, het oude recht derhalve de Wte 1995 zoals deze luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 17 maart 2004 van toepassing.
6.2 In geding is of het houden van de gekwalificeerde deelneming waarop de aanvraag van appellant ziet, zou leiden of zou kunnen leiden tot een invloed op Amstel Capital Management B.V. die in strijd is met een gezonde, prudente of integere bedrijfsvoering van die instelling.
6.3 Het College is van oordeel dat bij de motivering van een besluit krachtens artikel 16, vierde lid, Wte 1995 in het algemeen niet kan worden volstaan met de beoordeling of de (beoogde) houder van een gekwalificeerde meerderheid voldoet aan artikel 10 Bte 1995. Dat is anders wanneer artikel 10 Bte 1995 daadwerkelijk op de aanvrager van toepassing is en een beoordeling op grond van dat artikel ook heeft plaatsgevonden. Een dergelijke situatie was aan de orde in de uitspraak van het College van 10 maart 2005 (AWB 02/1825, vindplaats: www.rechtspraak.nl, LJN AS9905), waar reeds was vastgesteld dat betrokkenen niet voldeden aan de eisen van artikel 10 Bte 1995, welk artikel op hen als bestuurders van een effecteninstelling van toepassing was. Het College heeft in die zaak geoordeeld dat voormelde omstandigheid, mede gelet op de aard en de ernst van de onderzoeksbevindingen, er aan in de weg stond dat betrokkenen een gekwalificeerde deelneming zouden houden in enige effecteninstelling.
In dit verband is van belang dat artikel 10 Bte 1995 niet ziet op de verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde meerderheid, maar eisen stelt in het kader van de verlening van een vergunning aan een effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder. Artikel 16, vierde lid, Wte 1995 betreft ook andere personen de houders van een gekwalificeerde deelneming dan artikel 10 Bte 1995, dat ziet op de vertegenwoordigers en de bepalers van het dagelijks beleid van een effecteninstelling, alsmede degenen die hen benoemen en ontslaan. Tevens moet worden vastgesteld dat de in die bepalingen genoemde criteria van elkaar verschillen. Bij de beoordeling krachtens artikel 16, vierde lid, Wte 1995 gaat het er om of de handeling bestaande uit het houden, verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming zou kunnen leiden tot een invloed die in strijd is met een gezonde, prudente of integere bedrijfsvoering van de effecteninstelling, waarbij de Minister c.q. AFM zulks aannemelijk moet maken. Artikel 7, vierde lid, Wte 1995 betreft daarentegen onder meer de betrouwbaarheid, waarbij het de aanvrager is die moet aantonen aan de gestelde regels te voldoen, hetgeen in artikel 10 Bte 1995 aldus is uitgewerkt dat de betrouwbaarheid naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit buiten twijfel dient te staan.
Het College vindt in de parlementaire geschiedenis bevestiging voor het oordeel dat bij de beoordeling krachtens artikel 16, vierde lid, Wte 1995 niet geheel kan worden aangesloten bij het toetsingskader van artikel 10 Bte 1995. In de Memorie van Toelichting bij artikel 16 Wte 1995 (TK 1993-1994, 23 874, nr. 3, blz. 45 e.v.) is namelijk vermeld dat de beoordeling van het vierde lid allereerst ziet op de eventuele onderlinge relaties tussen de houder van een gekwalificeerde deelneming en de effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder, de kapitalisatie van de houder in relatie tot de kapitalisatie van haar (financiële) activiteiten en op zijn deelnemingen. Criterium bij die beoordeling is in dat kader de mogelijke invloed op de financiële soliditeit van de effecteninstelling. Daarnaast ziet de beoordeling volgens de Memorie van Toelichting op de betrouwbaarheid en de deskundigheid van de houder indien deze op grond van zijn gekwalificeerde deelneming daadwerkelijk invloed kan hebben op de bedrijfsvoering van de effecteninstelling. Bepalend voor de toezichthouder is de vraag of op grond van die deelneming gevaar bestaat dat zal worden gehandeld in strijd met de doelstellingen van de wet.
Naar het oordeel van het College volgt uit het vorenstaande dat AFM bij een beslissing krachtens artikel 16, vierde lid, Wte 1995 weliswaar de betrouwbaarheid en deskundigheid van een aanvrager dient te beoordelen, maar dat de uitkomst van die beoordeling in verband moet worden gebracht met een mogelijke invloed op die instelling die in strijd is met een gezonde, prudente of integere bedrijfsvoering van de instelling.
Daarnaast overweegt het College dat noch uit de tekst van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis, voortvloeit dat in het kader van artikel 16, vierde lid, Wte 1995 de betrouwbaarheid 'buiten twijfel' dient te staan. Hieruit vloeit voort dat anders dan bij toetsing aan artikel 10 Bte 1995 in samenhang met artikel 7, vierde lid, Wte 1995 een aanvraag niet zonder nadere overweging kan worden afgewezen, ingeval de betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. In een zodanig geval dient AFM bij de beoordeling krachtens artikel 16, vierde lid, Wte 1995 de mate van twijfel aan de betrouwbaarheid te betrekken, waarbij tevens van belang is of, en zo ja, op welke wijze, de mogelijke negatieve invloed van een aanvrager op de bedrijfsvoering kan worden beperkt. Dit laatste geldt temeer wanneer daartoe een concreet voorstel door betrokkene is gedaan, zoals in deze zaak het geval is. Een dergelijke beoordeling vergt een afweging van belangen als bedoeld in artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
6.4 In het primaire besluit van 18 september 2003, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 17 maart 2004, heeft AFM ter beoordeling van de betrouwbaarheid doorslaggevend belang eraan gehecht dat sprake is geweest van toezichts- en strafrechtelijke antecedenten. Het College acht het, gezien hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, onvoldoende aannemelijk geworden dat de ten aanzien van die antecedenten genoemde feiten onjuist zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan voorts geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake was van een besloten kring als bedoeld in artikel 4 Wtb. Dat het begrip 'besloten kring' niet precies is afgebakend, dat AFM in de loop der jaren onduidelijk is geweest over de uitleg, en dat het begrip per 1 september 2005 niet meer in artikel 4 Wtb is vermeld, zoals appellant heeft betoogd, doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over het specifieke geval van appellant.
Gezien genoemde antecedenten heeft de rechtbank, in navolging van AFM geoordeeld dat de betrouwbaarheid van appellant niet buiten twijfel staat. Zoals hiervoor is overwogen, vloeit uit dat oordeel echter niet voort dat hem de gevraagde verklaring van geen bezwaar moest worden geweigerd en dat AFM zijn bezwaren terecht ongegrond heeft verklaard. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, staat namelijk niet ter beoordeling of de betrouwbaarheid van appellant buiten twijfel staat, maar of appellant een negatieve invloed kan hebben op de bedrijfsvoering. Vastgesteld moet worden dat AFM geen, althans onvoldoende, aandacht heeft geschonken aan die mogelijke negatieve invloed van appellant op de bedrijfsvoering van Amstel Capital Management B.V. Aldus ontbeert de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering. In dit kader overweegt het College tevens dat het toezichtsantecedent waarop AFM zijn oordeel heeft gebaseerd, inhoudende het voornemen van AFM van 12 juni 2003 tot oplegging van de last onder dwangsom dat appellant dient te stoppen met zijn activiteiten als beheerder van het fonds Decanter, samenhangt met de daaraan voorafgegane strafrechtelijke antecedenten die AFM eveneens ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing op bezwaar. Aangezien die samenhang voor AFM reden zou kunnen zijn om anders te oordelen over de mate van twijfel aan de betrouwbaarheid dan ingeval de drie antecedenten volledig los van elkaar zouden bestaan, ligt het op de weg van AFM om de mate van twijfel aan de betrouwbaarheid van appellant en zijn mogelijke negatieve invloed op de bedrijfsvoering ook in dat opzicht nader te motiveren. Daarbij moet tevens worden betrokken de stelling van appellant dat hij, ten tijde van het uitbrengen van genoemd voornemen, de gewraakte activiteiten al (nagenoeg) geheel had beëindigd.
6.5 Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de beslissing op bezwaar van 17 maart 2004, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop ziet het College aanleiding de aangevallen uitspraak van de rechtbank te vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 17 maart 2004 gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen. Voorts ziet het College reden om AFM op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6.6 Het College acht termen aanwezig AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. De kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- in eerste instantie (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). In hoger beroep komt daar € 644,-- bij (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Daarnaast dient AFM de door appellant betaalde griffierechten te vergoeden.