6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het hoger beroep van Maaned stelt in wezen de vraag aan de orde of het in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Regeling AGF neergelegde criterium een inhoudelijke eis stelt aan het radioprogramma. Maaned heeft in dit verband betoogd dat haar programmatisch voornemen voor 100% voldoet aan de eis van de zogenoemde regiogerichtheid en dat zij daarom ten onrechte gelijkwaardig is geacht met de andere aanvragers die rond de 30% hebben geboden.
6.1.1 Het College is van oordeel dat de rechtbank, in navolging van de minister, terecht heeft overwogen dat in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling AGF een inhoudelijk criterium is neergelegd en dat het programmatisch voornemen van Maaned daaraan niet of maar ten dele voldoet. Het College overweegt daartoe als volgt.
6.1.2 De Regeling AGF is opgesteld door de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, handelende in overeenstemming met de ministerraad en is gebaseerd op artikel 82e van de Mediawet. Het doel van de Regeling AGF is om frequentieruimte aan te wijzen voor categorieën radioprogramma's die, gelet op hun aard, inhoud of doelgroep, verhoudingsgewijs lage inkomsten uit reclame of verhoudingsgewijs hoge kosten meebrengen, terwijl het in het algemeen belang wordt geacht om – zo blijkt uit de toelichting op de Regeling AGF – te waarborgen dat dergelijke radioprogramma's kunnen worden uitgezonden. Eén van de categorieën die met dat doel is aangewezen, is die van radioprogramma's met een regiogerichte programmering. Uit de aanwijzing van deze categorie moet naar het oordeel van het College derhalve worden afgeleid dat de desbetreffende radioprogramma's verhoudingsgewijs lage inkomsten uit reclame of verhoudingsgewijs hoge kosten meebrengen vanwege de aard, inhoud of doelgroep daarvan. Hieruit kan naar het oordeel van het College reeds worden geconcludeerd dat het gericht zijn op de regio een inhoudelijk criterium is. Als het de bedoeling was geweest om uitsluitend een criterium betreffende de omvang van het demografisch bereik te geven, dan had kunnen worden volstaan met een regeling als neergelegd in artikel 8 van de Regeling AGF. Anders dan Maaned heeft betoogd, dient naar het oordeel van het College uit artikel 82e, tweede lid, van de Mediawet in samenhang gelezen met de artikelen 7 en 8 van de Regeling AGF, te worden afgeleid dat de categorie regionale radioprogramma's in artikel 7 van de Regeling AGF juist is aangewezen omdat deze vanwege het regionale karakter ervan vanuit commercieel oogpunt weinig aantrekkelijk is. Teneinde uitzending van programma's, behorend tot deze categorie, toch mogelijk te maken is voor deze categorie in het bijzonder frequentieruimte gereserveerd. Het College overweegt dat op vergelijkbare wijze in de andere artikelen van de Regeling AGF de landelijke kavels inhoudelijk zijn geclausuleerd ten behoeve van nieuws en actualiteiten, Nederlandstalige muziek, klassieke of jazzmuziek of bijzondere muziek, eveneens om, zo blijkt uit de algemene toelichting op de Regeling AGF, mede invulling te geven aan het waarborgen van het belang van pluriformiteit in het programma-aanbod en verscheidenheid van programma-aanbieders.
6.1.3 Wat betreft de invulling van wat onder het regionale karakter moet worden verstaan, dient naar het oordeel van het College te worden gekeken naar de praktijk van de bestaande regionale radiozenders. Dit volgt in de eerste plaats uit de toelichting op artikel 7 van de Regeling AGF, waaruit blijkt dat de opsteller van de Regeling AGF de bestaande zenders en hun programmeringsvoorschriften voor ogen heeft gehad, nu in die toelichting staat vermeld dat uit cijfers blijkt dat de markt van niet-landelijke adverteerders een wezenlijk kleinere is dan de markt van landelijke adverteerders en dat de kosten van een dergelijke (lees: regionale) programmering, ten opzichte van landelijke populaire muziekzenders, relatief hoger uitvallen. Het door Maaned al aangehaalde onderscheid tussen landelijke en niet-landelijke radio-omroepen, vindt, als hierboven al overwogen, naar het oordeel van het College dan ook juist daarin zijn grond dat het voor niet-landelijke radio-omroepen over het algemeen moeilijker is om reclame-inkomsten te genereren en kostbaarder om de programmering te verzorgen, juist omdat niet kan worden volstaan met de programmering van de landelijke populaire (lees: ongeclausuleerde) muziekzenders. Deze uitleg wordt in de tweede plaats bevestigd door de vragen en antwoorden van de vraag- en antwoordprocedure, zoals in paragraaf 2.2 van deze uitspraak geciteerd, nu ook daaruit duidelijk blijkt dat bij de clausulering van de regionale kavels steeds is uitgegaan van de bestaande praktijk van de niet-landelijke radio-omroepen die radioprogramma's bieden welke in het bijzonder op de regio zijn gericht. Inhoudelijk gaat het dan om programma's die informatie, cultuur en educatie uit de regio tot onderwerp hebben.
6.1.4 Uit het voorgaande volgt dat het programma van Maaned – kort gezegd: een geautomatiseerd computerprogramma, waarbij luisteraars tegen betaling via sms of een 0900-nummer liedjes kunnen opvragen – niet valt binnen hetgeen de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, voorafgaande aan de verdeling van de frequentieruimte voor ogen stond, en mocht staan, bij radioprogramma's van niet-landelijke commerciële radio-omroep. Dit had naar het oordeel van het College in redelijkheid voor Maaned duidelijk moeten worden uit de toelichting op de Regeling AGF en de vraag- en antwoordprocedure. Uiteraard stond het Maaned vrij met een geheel eigen aanbod te komen, maar Maaned had er bedacht op moeten zijn dat haar aanbod bij een vergelijking met radioprogramma's die informatie, cultuur en educatie uit de regio tot onderwerp hebben, daar niet, en zeker niet zonder meer, bovenuit zou stijgen. Gelet hierop, heeft de minister naar het oordeel van het College zich dan ook in redelijkheid, onder overneming van het advies van de commissie, op het standpunt kunnen stellen dat het programmatisch bod van Maaned niet met een "+" behoorde te worden gewaardeerd, ondanks de door Maaned opgegeven 100%.
6.1.5 Wat betreft de overige gronden van Maaned, is het College op grond van de stukken noch het verhandelde ter zitting gebleken dat de commissie de aanvraag van Maaned heeft gewijzigd in die zin, dat zij het opgegeven percentage van 100% heeft veranderd in 21% of 33%. Door alle aanvragen met een "0" te beoordelen, heeft de commissie slechts geoordeeld dat geen van de aanvragers programmatisch boven de anderen uitstijgt. De desbetreffende gronden, inclusief die inzake het toezicht op en de handhaving van de percentages door het Commissariaat voor de Media of het Agentschap Telecom, missen derhalve feitelijke grondslag. Ook overigens ziet het College in het betoog van Maaned geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het advies van de commissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
6.1.6 Gelet op het voorgaande, en nu niet is betwist dat Ujala Radio het hoogste financieel bod heeft gedaan, heeft de minister de vergunning voor het gebruik van kavel B4 terecht aan Ujala Radio verleend en niet aan Maaned. De rechtbank heeft zulks met juistheid in de aangevallen uitspraak geconcludeerd.
6.2 De conclusie moet dan ook zijn dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.3 Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.