5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant wenst met zijn betoog dat hij de percelen wintertarwe en zomergerst per abuis met een onjuiste aanvraagcode heeft opgegeven te bereiken dat hij zijn aanvraag alsnog mag wijzigen. Wijziging van de aanvraag nadat daarop door verweerder is beslist is, gelet op de wettelijke bepalingen, uitsluitend nog mogelijk indien sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag.
5.2 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval redelijkerwijs niet kon vaststellen dat appellant, in tegenstelling tot zijn opgave, met zijn aanvraag voor de percelen tarwe en gerst subsidie had willen aanvragen. Het overweegt daartoe als volgt.
Ten onrechte stelt appellant dat met de opgave van uitsluitend braak, terwijl is aangegekruist dat akkerbouwsubsidie wordt gewenst, een tegenstrijdigheid in de aanvraag is geslopen, omdat geen akkerbouwgewas voor subsidie is opgegeven. Om voor groene braak subsidie te krijgen moet echter een beroep worden gedaan op de subsidieregeling voor akkerbouwgewassen. De vermelding dat daarop geen beroep zou worden gedaan zou dus een tegenstrijdigheid in de aanvraag opleveren.
Aan het gegeven dat appellant vrijwel precies aan de braakverplichting van 10% voldoet behoefde verweerder niet de conclusie te verbinden dat hij waarschijnlijk beoogde voor de percelen tarwe en gerst subsidie aan te vragen. Appellant kon immers goede redenen hebben om deze percelen met de gewascode 999 op te geven. Naar vaste jurisprudentie is het niet aan verweerder om in de motieven te treden van een aanvrager om een perceel wel of niet voor subsidie in aanmerking te brengen.
Voorzover appellant wenst te betogen dat het verweerder moet zijn opgevallen dat hij mogelijk meer steun had kunnen aanvragen dan hij deed en dat verweerder appellant hierop had moeten wijzen, merkt het College op dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om een aanvrager hierop te attenderen.
5.4 In vaste jurisprudentie heeft het College geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling van een subsidieaanvraag in het kader van de Regeling niet gehouden is aanvragen uit voorafgaande jaren daarbij te betrekken.
5.5 Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed zijn. Gelet op hetgeen in het bezwaarschrift naar voren werd gebracht mocht verweerder tot de conclusie komen dat van het horen kon worden afgezien.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.