ECLI:NL:CBB:2007:BA0974

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/517
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun en akkerbouwsubsidie

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de toekenning van akkerbouwsubsidie onder de Regeling GLB-inkomenssteun. Appellant had op 17 mei 2005 een verzamelaanvraag ingediend, maar kreeg op 2 februari 2006 slechts € 783,11 aan subsidie toegekend. Hij maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij meende dat verweerder had moeten begrijpen dat hij ook voor percelen wintertarwe en zomergerst subsidie had willen aanvragen. Verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellant volgens hem geen kennelijke fout had gemaakt in zijn aanvraag.

De procedure begon met de indiening van het beroep op 27 juni 2006, gevolgd door een aanvulling van de gronden op 18 juli 2006 en een verweerschrift van verweerder op 16 augustus 2006. De zitting vond plaats op 14 februari 2007. De kern van het geschil draait om de vraag of appellant recht had op een wijziging van zijn aanvraag op basis van een kennelijke fout, zoals bedoeld in de Europese verordening.

Het College oordeelde dat verweerder niet kon vaststellen dat appellant met zijn aanvraag voor de percelen tarwe en gerst subsidie had willen aanvragen. Het College wees erop dat appellant goede redenen kon hebben om bepaalde percelen niet voor subsidie op te geven. Bovendien was het niet aan verweerder om in de motieven van de aanvrager te treden. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 12 maart 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/517 12 maart 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Commandeur, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 juni 2006, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 mei 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen verweerders besluit van 2 februari 2006, waarbij is beslist op appellants aanvraag akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling).
Bij brief van 18 juli 2006 heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 16 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 februari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt voorzover hier en ten tijde van belang:
“Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in waarin, voorzover van toepassing, worden vermeld:
- alle percelen landbouwgrond van het bedrijf,
- (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
“Artikel 15
Wijzigingen van de verzamelaanvragen
1. Na de uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag mogen individuele percelen landbouwgrond (…) aan de verzamelaanvraag worden toegevoegd mits de in de betrokken steunregelingen gestelde eisen in acht worden genomen.
Voor individuele percelen landbouwgrond die reeds in de verzamelaanvraag zijn aangegeven, mogen onder dezelfde voorwaarden veranderingen met betrekking tot het grondgebruik of de steunregeling worden aangebracht.
(…)
2. Onverminderd (…) worden wijzigingen als bedoeld in lid 1 van het onderhavige artikel schriftelijk aan de bevoegde autoriteit meegedeeld uiterlijk op 31 mei van het betrokken kalenderjaar.
3. Indien de bevoegde autoriteit de landbouwer reeds in kennis heeft gesteld van onregelmatigheden in de verzamelaanvraag of indien zij hem heeft geïnformeerd over haar voornemen een controle ter plaatse te verrichten en indien die controle ter plaatse vervolgens onregelmatigheden aan het licht brengt, zijn wijzigingen als bedoeld in lid 1 niet toegestaan voor de percelen landbouwgrond waarop de onregelmatigheden betrekking hebben.
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft met het op 17 mei 2005 bij verweerder ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2005” een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling ingediend.
Onder rubriek 1 “steunregelingen waarvoor de verzamelaanvraag de subsidieaanvraag is” heeft hij onder meer aangegeven in aanmerking te willen komen voor de steunregeling akkerbouwgewassen.
In het bij het formulier behorende Overzicht gewaspercelen 2005 heeft hij 2 percelen met de gewascode voor “groene braak 5 meter” en 2 percelen met de gewascode voor groene braak opgegeven voor akkerbouwsteun; in totaal 1.81 ha. Daarnaast heeft appellant onder meer percelen wintertarwe en zomergerst opgegeven met de bijdragecode 999 (geen bijdrage).
- Bij besluit van 2 februari 2006 heeft verweerder appellant op zijn aanvraag € 783,11 aan akkerbouwsubsidie toegekend.
- Bij brief van 1 maart 2006 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft hij aangegeven dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat daarom geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant wenst meer subsidie te krijgen, omdat hij meent dat verweerder had moeten begrijpen dat hij voor de percelen wintertarwe en zomergerst subsidie had willen aanvragen. Verweerder had hem naar zijn mening dan ook de gelegenheid moeten bieden zijn aanvraag aldus te wijzigen. Hij meent dat dit mogelijk was, omdat het per abuis invullen van de bijdragecode 999 achter de percelen met wintertarwe en zomergerst berust op een kennelijke fout.
Wijziging van de aanvraag is, aldus verweerder, gelet op artikel 15 van Verordening (EG) nr. 796/2004, na 31 mei 2005 slechts mogelijk indien er sprake is van een kennelijke fout. Daarvan is hier geen sprake.
De combinaties van wintertarwe en zomergerst met bijdragecode 999 is toegestaan. Daarnaast is het aan de aanvrager om te bepalen of hij een perceel voor akkerbouwsubsidie in aanmerking wil brengen. Bijgevolg behoefde verweerder geen twijfel te hebben omtrent de vraag of appellant met zijn aanvraag wellicht iets anders beoogde dan hij had ingevuld.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellant, nu hij voor sommige braakpercelen wel en voor andere geen subsidie heeft aangevraagd, zich er kennelijk van bewust was dat hij een braakperceel met een van de codes voor akkerbouwsteun kon opgeven.
Anders dan appellante veronderstelt is het niet aan verweerder om aanvragen van vorige jaren bij de beoordeling te betrekken.
Ter zitting heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd dat het gebruik van de code 999 heel goede redenen kan hebben gehad. Te denken valt aan de situatie dat de percelen niet voldoen aan de definitie akkerland, of dat er sprake was van het gebruik van te weinig zaad, dan wel dat het gewas onvoldoende was opgekomen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat er wel degelijk sprake is van een kennelijke fout. Verweerder heeft een te enge uitleg gegeven aan het begrip kennelijke fout.
Appellant heeft onder rubriek 1 van het formulier Gecombineerde Opgave aangekruist dat hij subsidie wenst voor akkerbouwgewassen. Daarmee is niet te verenigen dat hij uitsluitend subsidie aanvraagt voor braak en niet voor enig specifiek akkerbouwgewas.
Appellant beschouwt de voor subsidie opgegeven oppervlakte braak niet als akkerbouwgewas. Deze oppervlakte ziet hij als de verplicht uit productie te nemen oppervlakte in verband met het aantal ha subsidiewaardig akkerbouwgewas dat hij teelt. Zijn bouwplan bestaat uit het telen van 17.60 ha granen, waarvoor ongeveer 1.8 ha braak gelegd dient te worden. Voor subsidie werd 1.81 ha braak opgegeven. De braak voldoet dus precies aan de eis dat 10% van de totale subsidiabele oppervlakte braak dient te liggen. Iedere met de Regeling bekende functionaris had dit direct moeten opvallen. Hij zou dan hebben moeten vaststellen dat de aanvraag onsamenhangend was.
Verder meent verweerder dat de opgave 2005 van appellant dermate sterk afwijkt van zijn opgaven over de vorige jaren dat reeds dit de aanwezigheid van een kennelijke fout oplevert.
Ten onrechte heeft verweerder nagelaten appellant te horen omtrent zijn bezwaren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant wenst met zijn betoog dat hij de percelen wintertarwe en zomergerst per abuis met een onjuiste aanvraagcode heeft opgegeven te bereiken dat hij zijn aanvraag alsnog mag wijzigen. Wijziging van de aanvraag nadat daarop door verweerder is beslist is, gelet op de wettelijke bepalingen, uitsluitend nog mogelijk indien sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag.
5.2 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval redelijkerwijs niet kon vaststellen dat appellant, in tegenstelling tot zijn opgave, met zijn aanvraag voor de percelen tarwe en gerst subsidie had willen aanvragen. Het overweegt daartoe als volgt.
Ten onrechte stelt appellant dat met de opgave van uitsluitend braak, terwijl is aangegekruist dat akkerbouwsubsidie wordt gewenst, een tegenstrijdigheid in de aanvraag is geslopen, omdat geen akkerbouwgewas voor subsidie is opgegeven. Om voor groene braak subsidie te krijgen moet echter een beroep worden gedaan op de subsidieregeling voor akkerbouwgewassen. De vermelding dat daarop geen beroep zou worden gedaan zou dus een tegenstrijdigheid in de aanvraag opleveren.
Aan het gegeven dat appellant vrijwel precies aan de braakverplichting van 10% voldoet behoefde verweerder niet de conclusie te verbinden dat hij waarschijnlijk beoogde voor de percelen tarwe en gerst subsidie aan te vragen. Appellant kon immers goede redenen hebben om deze percelen met de gewascode 999 op te geven. Naar vaste jurisprudentie is het niet aan verweerder om in de motieven te treden van een aanvrager om een perceel wel of niet voor subsidie in aanmerking te brengen.
Voorzover appellant wenst te betogen dat het verweerder moet zijn opgevallen dat hij mogelijk meer steun had kunnen aanvragen dan hij deed en dat verweerder appellant hierop had moeten wijzen, merkt het College op dat er geen verplichting voor verweerder bestaat om een aanvrager hierop te attenderen.
5.4 In vaste jurisprudentie heeft het College geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling van een subsidieaanvraag in het kader van de Regeling niet gehouden is aanvragen uit voorafgaande jaren daarbij te betrekken.
5.5 Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed zijn. Gelet op hetgeen in het bezwaarschrift naar voren werd gebracht mocht verweerder tot de conclusie komen dat van het horen kon worden afgezien.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas