ECLI:NL:CBB:2007:BA0936

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/337 tot en met 05/339
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van S&O-verklaringen door de Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 maart 2007 uitspraak gedaan over de intrekking van S&O-verklaringen van A Beheer B.V. door de Minister van Economische Zaken. De appellante, A Beheer B.V., had S&O-verklaringen aangevraagd voor de jaren 2001, 2002 en 2003, maar deze werden ingetrokken op basis van onvoldoende projectadministratie. De zaak begon met een beroep van appellante tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, die op 14 april 2005 drie besluiten had genomen naar aanleiding van bezwaren van appellante tegen de wijziging van de S&O-verklaringen. De Minister had vastgesteld dat de projectadministratie niet voldeed aan de eisen die gesteld werden in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) en de bijbehorende uitvoeringsregeling.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellante niet in staat was om de aard en inhoud van de verrichte S&O-activiteiten op een duidelijke manier aan te tonen. De projectadministratie die was overgelegd, bestond uit summiere schetsen zonder datums, wat volgens het College onvoldoende was om aan te tonen dat de werkzaamheden daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. Het College oordeelde dat de Minister terecht had besloten tot intrekking van de S&O-verklaringen, omdat appellante niet had voldaan aan de administratieverplichting die voortvloeit uit de wetgeving.

Het College concludeerde dat de beroepen van appellante ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een goede projectadministratie voor het verkrijgen en behouden van S&O-verklaringen, en dat het niet voldoen aan deze eisen kan leiden tot intrekking van eerder afgegeven verklaringen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/337 tot en met 05/339 1 maart 2007
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
A Beheer B.V., te X, appellante,
gemachtigde: mr. B.V. van der Sluis, advocaat te Zeist,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma en mr. R. Volkers, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brieven van 23 mei 2005, bij het College op die dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 14 april 2005 (kenmerken ZJ5160552.SO/2.6c, ZJ5160557.SO/2.6c en ZJ5160556.SO/2.6c).
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de wijziging van drie verklaringen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: S&O-verklaring) over de jaren 2001 (AWB 05/337), 2002 (AWB 05/339) en 2003 (AWB 05/338).
Bij brieven van 20 juli 2005 heeft appellante de gronden van de beroepen ingediend.
Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 24 november 2006 heeft verweerder desgevraagd aanvullende stukken overgelegd.
Op 7 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen M.J.J. Bos. Namens appellante is tevens verschenen A, directeur van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
"Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
De Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is bestuurder van B Logistics B.V., een adviesbureau voor logistieke systemen. De kernactiviteit van het bedrijf is het bedenken van creatieve oplossingen voor logistieke problemen bij productie- en distributiebedrijven in Nederland.
- Appellante heeft op 30 november 2000 voor het jaar 2001 een S&O-verklaring aangevraagd, waarop verweerder bij beschikking van 15 maart 2001 positief heeft beslist en een verklaring voor een afdrachtvermindering van maximaal
€ 16.533,00 heeft afgegeven.
- Verweerder heeft in maart 2001 aan alle S&O-ontvangers, onder wie appellante, een mailing gestuurd over de administratieve voorschriften in verband met het gebruik van de WBSO (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) waarin, onder meer, het volgende is vermeld.
"Het is erg belangrijk dat u, conform de wettelijke eisen, een goede uren- en projectadministratie bijhoudt als u van de WBSO gebruik maakt. Doet u dit niet, dan loopt u het risico dat Senter de beschikking (gedeeltelijk) intrekt, en/of dat de Belastingdienst u correcties en eventueel boetes oplegt.
Senter en de Belastingdienst toetsen uw uren- en projectadministratie aan de volgende criteria:
(…)
Uit een goede projectadministratie kunnen per (deel-)project op eenvoudige wijze worden herleid:
• de aard en de inhoud van de werkzaamheden;
• de voortgang en de resultaten van de werkzaamheden, gerelateerd aan doel, fasering en tijdsplanning.
Een projectadministratie mag worden opgebouwd uit rapportages en andere gedateerde documenten, die u in de onderneming beschikbaar hebt. Bundelt u deze in een map, met duidelijke referenties naar het betreffende (deel-) projectnummer en met korte, duidelijke samenvattende rapporten. (…)"
- Appellante heeft op 30 november 2001 voor het jaar 2002 een S&O-verklaring aangevraagd, waarop verweerder bij beschikking van 21 maart 2002 positief heeft beslist en een verklaring voor een afdrachtvermindering van maximaal
€ 18.664,00 heeft afgegeven.
- Appellante heeft op 29 november 2002 voor het jaar 2003 een S&O-verklaring aangevraagd, waarop verweerder bij beschikking van 13 maart 2003 positief heeft beslist en een verklaring voor een afdrachtvermindering van maximaal
€ 15.496,00 heeft afgegeven.
- Bij brief van 8 april 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek bij appellante en B Logistics B.V. SenterNovem verzocht te beoordelen in hoeverre de geclaimde S&O-uren, gezien de gevoerde projectadministratie, geaccepteerd kunnen worden.
- Bij brief van 20 september 2004 heeft verweerder appellante bevestigd dat op 23 september 2004 een bedrijfsbezoek zal worden afgelegd teneinde inzicht te krijgen in de projecten en de uren- en projectadministratie in te zien.
- Uit het verslag van het bedrijfsbezoek blijkt het volgende. Appellante en B Logistics B.V zijn in de jaren 1996, 1997 en 1998 gecontroleerd door Senter zonder dat er opmerkingen of terugkoppelingen zijn gemaakt omtrent onvolledigheid van de overgelegde projectadministratie. Het bedrijf beschouwt zichzelf als denktank waar na het uitvoeren van brainstormsessies concepten voor pasklare logistieke oplossingen worden gemaakt. De werknemers zijn systeemdenkers die veel gebruik maken van het whiteboard. Het eindresultaat wordt vastgelegd in een concepttekening.
- Bij brief van 24 september 2004 heeft B Logistics B.V. SenterNovem nog enkele stukken nagezonden.
- Bij besluiten van 29 december 2004 heeft verweerder de voor de jaren 2001, 2002 en 2003 afgegeven S&O-verklaringen ingetrokken en nieuwe S&O-verklaringen afgegeven met een maximale afdrachtvermindering van respectievelijk € 16.440,00 in 2001, van € 14.059,00 in 2002 en € 12.920,00 in 2003, op de grond dat in 2001 en 2003 voor 3 projecten geen projectadministratie is bijgehouden, en in 2002 voor twee projecten.
- Bij brieven van 4 februari 2005 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 17 maart 2005 is appellante gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
Verweerder heeft in de omstandigheid dat na het uitvoeren van een drietal controlebezoeken in de jaren 1996 – 1998 geen opmerkingen zijn gemaakt omtrent de volledigheid van de toen overgelegde projectadministratie aanleiding gezien om genoegen te nemen met een zeer summiere projectadministratie, te weten de aanwezigheid van een enkel technisch document dat op eenvoudige wijze aan het betreffende project kan worden gerelateerd. Hieraan wordt ten aanzien van een aantal projecten niet voldaan. Verweerder meent dat hij daarmee een redelijke invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid tot het wijzigen van afgegeven S&O-verklaringen. Voor zover appellante in bezwaar heeft betoogd dat tijdens de voorgaande bedrijfsbezoeken de afgegeven S&O-verklaring in stand is gelaten terwijl met betrekking tot het betreffende project geen enkel document kon worden overgelegd waaruit de technisch inhoudelijke voortgang van het project in de betreffende periode blijkt, acht verweerder dat niet aannemelijk omdat het niet strookt met de Wet en Uitvoeringsregeling noch met de wijze waarop hij deze regelgeving in de praktijk ten uitvoer brengt. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel te honoreren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep primair aangevoerd dat ook met betrekking tot de projecten ten aanzien waarvan de S&O-verklaringen zijn gewijzigd aan de door verweerder gestelde eisen met betrekking tot een – summiere – projectadministratie is voldaan. Zij heeft een aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op deze projecten.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat de uitkomst van eerdere onderzoeken bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een op gelijke wijze gevoerde projectadministratie voldoet voor de toekenning van de S&O-verklaringen in latere jaren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder zijn besluiten tot wijziging van de S&O-verklaringen voor 2001 - 2003 op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 25 Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige projectadministratie bij te houden dat daaruit, voor zover hier van belang, de aard en inhoud van het verrichtte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden. Het College is met verweerder van oordeel dat uit de – in het procesdossier aanwezige – stukken die appellante tijdens het controlebezoek heeft overgelegd en de bij brief van 24 september 2004 nagezonden stukken de aard en de inhoud van de verrichtte S&O-activiteiten niet kan worden afgeleid. Met betrekking tot de ingetrokken projecten bevat de projectadministratie geen relevante technische documenten die aan de tijdvakken 2001 – 2003 kunnen worden toegewezen. Summiere schetsen zonder datum zijn hiervoor onvoldoende.
De stukken uit de projectadministratie die appellante pas in beroep heeft overgelegd, dienen bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing te blijven aangezien het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling een belemmering vormt deze informatie alsnog in aanmerking te nemen. Op grond van dat artikel had de administratie uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd, aanwezig moeten zijn.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de uit artikel 25 Wva voortvloeiende administratieverplichting, zodat verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, Wva in beginsel bevoegd was tot wijziging of intrekking van de S&O-verklaringen.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de uitkomst van eerdere onderzoeken bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een op gelijke wijze gevoerde projectadministratie voldoet voor de toekenning van de S&O-verklaringen in latere jaren overweegt het College het volgende.
Het College heeft geen aanleiding om de stelling van appellante dat zij haar projectadministratie in de jaren 1999 – 2003 niet anders heeft ingericht dan in de jaren 1996 – 1998 niet te volgen. Het College acht hierbij mede van belang dat de aard van de bedrijfsvoering van appellante niet is veranderd. Het bedrijf is gericht op het vinden van oplossingen. Kenmerkend voor die bedrijfsvoering is dat veel denkwerk wordt verricht en overleg wordt gevoerd om te bezien of te bepalen of bepaalde ideeën überhaupt het stadium van idee kunnen ontstijgen. Senter heeft in de jaren 1996 – 1998 bij bedrijfsbezoeken aan appellante geen aanleiding gezien op- of aanmerkingen met betrekking de gevoerde projectadministratie te maken.
In maart 2001 heeft verweerder evenwel aan alle S&O-ontvangers, onder wie appellante, een mailing gestuurd waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op het belang van een goede projectadministratie en welke eisen daaraan worden gesteld. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee zijn verdergaande eisen meer specifiek aan appellante kenbaar gemaakt. Voor zover het appellante op dat moment niet duidelijk was dat haar administratie mogelijk niet voldeed aan de eisen die aan een goede projectadministratie worden gesteld, had deze mailing voor appellante op zijn minst aanleiding behoren te vormen om bij verweerder te verifiëren of de administratie zoals door appellante gevoerd aan de eisen van verweerder voldeed. Voor zover appellante gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan de eerdere controles kon daarvan na kennisneming van eerdergenoemde mailing redelijkerwijs geen sprake meer zijn.
5.4 Het College is overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de S&O-verklaringen gebruik had mogen maken.
5.5 De beroepen zijn derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe