ECLI:NL:CBB:2007:BA0932

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/336
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van S&O-verklaring en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft A Beheer B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij de S&O-verklaring voor het jaar 2000 werd ingetrokken. De appellante had eerder een S&O-verklaring aangevraagd en ontvangen, maar na een controle door SenterNovem werd vastgesteld dat er geen adequate projectadministratie was bijgehouden voor vier projecten. De Minister besloot de S&O-verklaring te wijzigen, wat leidde tot een lagere afdrachtvermindering. Appellante betoogde dat zij aan de eisen voor projectadministratie had voldaan en dat eerdere controles geen opmerkingen hadden opgeleverd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat appellante gerechtvaardigd had vertrouwd op de eerdere goedkeuringen van haar projectadministratie. Het College vernietigde het bestreden besluit en herstelde de oorspronkelijke S&O-verklaring. Tevens werd de Minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante, die in totaal € 912,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede projectadministratie en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/336 1 maart 2007
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
A Beheer B.V., te X, appellante,
gemachtigde: mr. B.V. van der Sluis, advocaat te Zeist,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma en mr. R. Volkers, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 mei 2005, bij het College binnengekomen op 23 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2005 (kenmerk ZJ5160551.SO/2c).
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de wijziging van de verklaring als bedoeld in artikel 24, eerste lid, Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: S&O-verklaring) over het jaar 2000.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 24 november 2006 heeft verweerder desgevraagd aanvullende stukken overgelegd.
Op 7 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen M.J.J. Bos. Voor appellante is tevens haar directeur A verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
"Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
De Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is bestuurder van B Logistics B.V., een adviesbureau voor logistieke systemen. De kernactiviteit van het bedrijf is het bedenken van creatieve oplossingen voor logistieke problemen bij productie- en distributiebedrijven in Nederland.
- Appellante heeft op 10 december 1999 voor het jaar 2000 een S&O-verklaring aangevraagd, waarop verweerder bij beschikking van 23 februari 2000 positief heeft beslist en een verklaring voor een afdrachtvermindering van maximaal
NLG 36.432,00 heeft afgegeven.
- Verweerder heeft in maart 2001 aan alle S&O-ontvangers, onder wie appellante, een mailing gestuurd over de administratieve voorschriften in verband met het gebruik van de WBSO (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).
- Bij brief van 8 april 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek bij appellante en B Logistics B.V. SenterNovem verzocht te beoordelen in hoeverre de geclaimde S&O-uren, gezien de gevoerde projectadministratie, geaccepteerd kunnen worden.
- Bij brief van 20 september 2004 heeft verweerder appellante bevestigd dat op 23 september 2004 een bedrijfsbezoek zal worden afgelegd teneinde inzicht te krijgen in de projecten en de uren- en projectadministratie in te zien.
- Uit het verslag van het bedrijfsbezoek blijkt het volgende. Appellante en B Logistics B.V zijn in de jaren 1996, 1997 en 1998 gecontroleerd door Senter zonder dat er opmerkingen of terugkoppelingen zijn gemaakt omtrent onvolledigheid van de overgelegde projectadministratie. Het bedrijf beschouwt zichzelf als denktank waar na het uitvoeren van brainstormsessies concepten voor pasklare logistieke oplossingen worden gemaakt. De werknemers zijn systeemdenkers die veel gebruik maken van het whiteboard. Het eindresultaat wordt vastgelegd in een concepttekening.
- Bij brief van 24 september 2004 heeft B Logistics B.V. SenterNovem nog enkele stukken nagezonden.
- Bij besluit van 29 december 2004 heeft verweerder de voor het jaar 2000 afgegeven S&O-verklaring ingetrokken en een nieuwe S&O-verklaring afgegeven met een maximale afdrachtvermindering van EUR 9.292,00 op de grond dat voor 4 projecten geen projectadministratie is bijgehouden.
- Bij brief van 4 februari 2005 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 17 maart 2005 is appellante gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
Verweerder heeft in de omstandigheid dat na het uitvoeren van een drietal controlebezoeken in de jaren 1996 – 1998 geen opmerkingen zijn gemaakt omtrent onvolledigheid van de toen overgelegde projectadministratie aanleiding gezien om bij de behandeling van de projectadministratie over het jaar 2000 genoegen te nemen met een zeer summiere projectadministratie, te weten de aanwezigheid van een enkel technisch document dat op eenvoudige wijze aan het betreffende project kan worden gerelateerd. Hieraan wordt ten aanzien van een aantal projecten niet voldaan. Verweerder meent dat hij daarmee een redelijke invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid tot het wijzigen van afgegeven S&O-verklaringen. Voor zover appellante in bezwaar heeft betoogd dat tijdens de voorgaande bedrijfsbezoeken de afgegeven S&O-verklaring in stand is gelaten terwijl met betrekking tot het betreffende project geen enkel document kon worden overgelegd waaruit de technisch inhoudelijke voortgang van het project in de betreffende periode blijkt, acht verweerder dat niet aannemelijk omdat het niet strookt met de Wva en de Uitvoeringsregeling noch met de wijze waarop hij deze regelgeving in de praktijk ten uitvoer brengt. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel te honoreren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep primair aangevoerd dat ook met betrekking tot de projecten ten aanzien waarvan de S&O-verklaring is gewijzigd, aan de door verweerder gestelde eisen met betrekking tot een – summiere – projectadministratie is voldaan. Zij heeft een aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op deze projecten.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat de uitkomst van eerdere onderzoeken bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een op gelijke wijze gevoerde projectadministratie voldoet voor de toekenning van de S&O-verklaringen in latere jaren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder op goede gronden zijn besluit tot wijziging van de S&O-verklaring voor 2000 heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 25 Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige projectadministratie bij te houden dat daaruit, voor zover hier van belang, de aard en inhoud van het verrichtte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden. Het College is met verweerder van oordeel dat uit de – in het procesdossier aanwezige stukken – die appellante tijdens het controlebezoek heeft overgelegd en de bij brief van 24 september 2004 nagezonden stukken de aard en de inhoud van de verrichtte S&O-activiteiten niet kan worden afgeleid. Met betrekking tot de vier ingetrokken projecten bevat de projectadministratie geen relevante technische documenten die aan het tijdvak 2000 kunnen worden toegewezen. Summiere schetsen zonder datum zijn hiervoor onvoldoende.
De stukken uit de projectadministratie die appellante pas in beroep heeft overgelegd, dienen bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing te blijven aangezien het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling een belemmering vormt deze informatie alsnog in aanmerking te nemen. Op grond van dat artikel had de administratie immers uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal, waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd aanwezig moeten zijn.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de uit artikel 25 Wva voortvloeiende administratieverplichting, zodat verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, Wva in beginsel bevoegd was tot wijzing of intrekking van de S&O-verklaring.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de uitkomst van eerdere onderzoeken bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een op gelijke wijze gevoerde projectadministratie voldoet voor de toekenning van de S&O-verklaringen in latere jaren overweegt het College het volgende.
Het College heeft geen aanleiding om de stelling van appellante dat zij haar projectadministratie in de jaren 1999 – 2002 niet anders heeft ingericht dan in de jaren 1996 – 1998 niet te volgen. Het College acht hierbij mede van belang dat de aard van de bedrijfsvoering van appellante niet is veranderd. Het bedrijf is gericht op het vinden van oplossingen. Kenmerkend voor die bedrijfsvoering is dat veel denkwerk wordt verricht en overleg wordt gevoerd om te bezien of te bepalen of bepaalde ideeën überhaupt het stadium van idee kunnen ontstijgen. Senter heeft in de jaren 1996 – 1998 bij bedrijfsbezoeken aan appellante geen aanleiding gezien op- of aanmerkingen met betrekking de gevoerde projectadministratie te maken. Naar het oordeel van het College heeft Senter daardoor bij appellante het specifieke vertrouwen gewekt dat de wijze waarop zij haar projectadministratie had ingericht ook bij volgende controles in orde zou worden bevonden. Aangezien verweerder nadien niet specifiek aan appellante heeft bericht dat hij strengere eisen aan de projectadministratie ging stellen, dient dit vertrouwen door verweerder te worden gehonoreerd. De omstandigheid dat aan de brochures van Senter mogelijk valt te ontlenen dat hetgeen appellante in 1999 – 2002 met betrekking tot dit soort projecten aan administratie voerde niet toereikend zou zijn, doet hieraan niet af. De in deze brochures neergelegde informatie is te weinig specifiek om daaruit te concluderen dat het appellante duidelijk had moeten zijn dat de eisen met betrekking tot de projectadministratie waren aangescherpt. Ook de omstandigheid dat appellante in maart 2001 een mailing van verweerder heeft ontvangen waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op het belang van een goede projectadministratie en welke eisen daaraan worden gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Op dat moment waren de werkzaamheden die betrekking hadden op de S&O-verklaring voor 2000 immers al verricht.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient vernietigd te worden. Aangezien naar het oordeel van het College gelet op het voorgaande in deze zaak nog maar één beslissing mogelijk is, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 29 december 2004 te herroepen, zodat de beschikking van verweerder van 23 februari 2003 herleeft.
5.4 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante en stelt deze overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644,- wat betreft de door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1 per punt, ad € 322,- per punt) en € 268,- wat betreft gemaakte reis- en verletkosten (€ 56,- reiskosten en € 212,- verletkosten op basis van 4 uur in verband met het bijwonen van een zitting).
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellante gegrond en herroept het besluit van 29 december 2004;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht, te weten € 276,- (zegge:
tweehonderdzesenzeventig euro), vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 912,- (zegge:
negenhonderdtwaalf euro), welke kosten de Staat der Nederlanden aan appellante moet vergoeden;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.
w.g. mr. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe