ECLI:NL:CBB:2007:AZ9986

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/294
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met vogelpestbestrijding

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, dat betrekking heeft op de tegemoetkoming in de schade op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde dagvergoeding van € 1.302,07, die was vastgesteld op basis van een eerdere taxatie in het kader van de bestrijding van vogelpest. De procedure begon met een beroep dat op 10 april 2006 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, na een besluit van verweerder van 28 maart 2006 waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of de dagvergoeding correct was vastgesteld en of appellante recht had op een hogere vergoeding. Verweerder stelde dat de dagvergoeding abusievelijk was berekend over een te lange periode, wat appellante had moeten inzien. Tijdens de zitting op 30 januari 2007 was appellante niet aanwezig, maar verweerder verdedigde zijn standpunt dat de hertaxatieprocedure losstond van de wijziging van de dagvergoeding.

Het College oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die haar standpunt konden onderbouwen. De eerdere uitspraak van het College van 18 oktober 2005, waarin verweerder was opgedragen een bedrag aan appellante te betalen, had geen invloed op de vaststelling van de dagvergoeding. Het College verklaarde het beroep ongegrond, omdat de beslissing van verweerder om de dagvergoeding niet te verhogen rechtens onaantastbaar was geworden. De uitspraak werd gedaan op 13 februari 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 06/294 13 februari 2007
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 maart 2006, bij het College binnengekomen op 10 april 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 maart 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 1 december 2005, houdende de weigering om terug te komen van zijn besluit van 24 februari 2004 waarbij de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) aan appellante toekomende dagvergoeding was vastgesteld op € 1.302,07, ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 30 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigde van verweerder is verschenen. Appellante is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.
" Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,
b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand,
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, met dien verstande dat indien voor de vaststelling van de waarde van bepaalde dieren, producten of voorwerpen bij of krachtens de artikelen 87a, 87b en 87c regels zijn gesteld, de waarde van die dieren, producten of voorwerpen overeenkomstig die regels wordt vastgesteld.
(…)
”Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 20 maart 2003 is, in het kader van door verweerder genomen maatregelen ter bestrijding van vogelpest, op de voet van het bepaalde bij artikel 87 en 88, tweede lid, van de Gwd de waarde van de dieren, producten en voorwerpen op het bedrijf van appellante vastgesteld.
- Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder zijn voornemen omtrent de op grond van artikel 86 van de Gwd aan appellante toe te kennen tegemoetkoming aan appellante medegedeeld.
Blijkens de in de brief van 10 juli 2003 opgenomen specificatie was daarnaast als dagvergoeding - zijnde de vergoeding voor de (on)kosten die zijn gemaakt voor de verzorging van de dieren in de periode tussen screening en ruiming - een bedrag voorzien van € 7.378,35 exclusief omzetbelasting.
- Bij brief van 24 februari 2004 heeft verweerder aan appellante de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming op grond van de 86 Gwd medegedeeld.
Daarbij is voorts de dagvergoeding bepaald op een bedrag van € 1.302,07 exclusief omzetbelasting.
- Bij brief van 12 maart 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar was uitsluitend gericht tegen het ten opzichte van de eerste taxatie verlagen van de getaxeerde waarde voor de categorie “voorwerpen” met € 996,20 vanwege het niet vergoeden van de eiertrays en kartonplaten onder de afgevoerde eieren.
- Bij besluit van 4 november 2004 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft bij brief van 3 december 2004 tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 18 oktober 2005
(AWB 04/1044, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AU5321, AB 2006,80) heeft het College het beroep gegrond verklaard en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verweerder opgedragen een bedrag van € 996,20, vermeerderd met de wettelijke rente, aan appellante te betalen.
- Bij brieven van 1 november 2005 en 30 november 2005 heeft appellante verzocht om uitbetaling van een bedrag van
€ 6.076,29, met rente, als dagvergoeding. Dit betreft het verschil tussen het aanvankelijk - in de brief van 10 juli 2003 - voorziene bedrag en het later - in de brief van 24 februari 2004 - vastgestelde bedrag.
- Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerder appellante medegedeeld dat hij geen reden ziet om terug te komen van zijn eerdere beslissing van 24 februari 2004.
- Bij brief van 8 december 2005 heeft appellante het College verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van evengenoemd bedrag en de door hem gemaakte kosten.
- Bij brief van 30 december 2005 heeft de griffier van het College deze brief met toepassing van artikel 6:15 Awb doorgezonden aan verweerder ter afhandeling als bezwaarschrift.
- Naar aanleiding van haar bezwaar is appellante door verweerder in de gelegenheid gesteld om op 14 februari 2006 te worden gehoord. Appellante heeft verweerder medegedeeld daarvan geen gebruik te maken.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het in de brief van 1 december 2005 weergegeven standpunt gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Verweerder stelt dat de gevolgde hertaxatieprocedure los staat van de wijziging van de dagvergoeding. Volgens verweerder is de dagvergoeding in de brief van 10 juli 2003 abusievelijk berekend over een periode van 17 dagen in plaats van over een periode van 3 dagen. Verweerder voert aan dat in diezelfde brief aan appellante is medegedeeld dat de dagvergoeding betrekking heeft op de periode tussen de screening en de ruiming, zodat appellante had kunnen inzien dat de periode waarover de dagvergoeding berekend was, veel te lang was. Appellante had volgens verweerder moeten inzien dat het voorziene bedrag voor de dagvergoeding aanmerkelijk lager zou uitvallen en kan dan ook aan het in de brief van 10 juli 2003 vervatte voornemen tot het nemen van een besluit niet het vertrouwen ontlenen dat ook zonder meer het daar genoemde bedrag wordt uitgekeerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder, nadat de uitkomst van een hertaxatie bekend was geworden, de dagvergoeding ten onrechte heeft teruggebracht met een bedrag van € 6.076,29, exclusief omzetbelasting. Zij is van mening dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat het haar duidelijk moet zijn geweest dat aanvankelijk abusievelijk voor de berekening van de dagvergoeding is uitgegaan van een te lange periode en de dagvergoeding dus te hoog is vastgesteld. Appellante stelt dat zij wel vertrouwen mocht ontlenen aan het schrijven van 10 juli 2003.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2 Niet in geding is dat het door appellante tegen het besluit van 24 februari 2004 ingediende bezwaarschrift uitsluitend ziet op de vastgestelde waarde van de categorie “voorwerpen” in de zin van artikel 86, eerste lid, onder b, van de Gwd, in het bijzonder op het niet toekennen van een vergoeding voor de eiertrays en kartonplaten onder de afgevoerde eieren, en niet is gericht tegen het vaststellen van de dagvergoeding op een bedrag van € 1.302,07. Dit betekent dat het besluit van 24 februari 2004, voor zover dat betrekking heeft op het toekennen van een dagvergoeding, rechtens onaantastbaar is geworden.
Wat betreft de categorie “voorwerpen” geldt overigens dat door de uitspraak van het College van 18 oktober 2005, waarin verweerder is opgedragen een bedrag van € 996,20 vermeerderd met de wettelijke rente aan appellante te betalen, ook sprake is van een in rechte onaantastbare vaststelling van de tegemoetkoming aan appellante.
5.3 Indien, zoals in dit geval, in rechte wordt opgekomen tegen de weigering van een bestuursorgaan om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit dient de belanghebbende in ieder geval nieuwe feiten of omstandigheden naar voren te brengen die hem ten tijde van dat besluit niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Appellante heeft geen zodanige nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De uitspraak van het College van 18 oktober 2005, waarnaar door appellante wordt verwezen, kan niet als zodanig gelden. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook terecht ongegrond verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.4 Het College merkt ten overvloede nog op het volgende op.
Appellante legt in haar beroepschrift een verband tussen de - naar uit de uitspraak van het College van 18 oktober 2005 volgt - onrechtmatig plaatsgevonden hebbende hertaxatie van de waarde van de categorie “voorwerpen” en de ten opzichte van het bij de brief van 10 juli 2003 genoemde bedrag gewijzigde - lagere - vaststelling van de dagvergoeding.
De vaststelling van de waarde van voorwerpen, die is gebaseerd op artikel 86 van de Gwd, staat echter los van het bepalen van de dagvergoeding, die is gebaseerd op artikel 91 van de Gwd. Voor het toekennen van een dagvergoeding is alleen van belang het aantal dagen dat is gelegen tussen de screening van de dieren en de ruiming.
Uit onder meer het bij de stukken gevoegde controleverslag van de Algemene Inspectie Dienst van 3 april 2003 blijkt dat de screening heeft plaatsgevonden op 18 maart 2003.
Blijkens de stukken heeft de ruiming plaatsgevonden op 21 maart 2003.
Nu appellante bekend moet zijn met deze data kan niet worden volgehouden dat zij desondanks, vanwege de in de bijlage bij de brief van 10 juli 2003 genoemde onjuiste screeningsdatum van 4 maart 2003 en het op basis daarvan in die brief foutief weergegeven aantal dagen waarvoor een dagvergoeding zou worden toegekend, recht zou hebben op een hoger bedrag dan haar bij de definitieve vaststelling in het besluit van 24 februari 2004 is toegekend.
Het College wijst er bovendien op dat verweerder ook na de brief van 10 juli 2003, die immers enkel een voornemen inhield tot vaststelling van de dagvergoeding, nog gehouden was tot daadwerkelijke vaststelling van die vergoeding, in welk kader hij gelegenheid had de juistheid van de toe te kennen vergoeding te bezien. De omstandigheid dat - als gezegd: ten onrechte - de hertaxatieprocedure in gang was gezet, deed hieraan niets toe of af.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp