7. De beoordeling van het geschil
Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. Voorzover een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van 1 november 2006, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit onder meer inhoudt de herroeping van een aan verzoeker toegekende vergunning. Dit brengt met zich dat verzoeker belanghebbende is bij dit besluit.
Verzoeker heeft zich beroepen op een volgens hem tijdens de raadsvergadering van 21 januari 2006 gedane toezegging over schorsing van de vergunning in afwachting van de uitkomst van het beroep. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat het door verweerder overgelegde verslag van de raadsvergadering van 21 november 2006 een correcte weergave is van hetgeen is gezegd. Het College constateert dat in de vergadering de betrokken wethouder ermee heeft ingestemd het unanieme raadsverzoek om de vergunning op te schorten, bij het college van burgemeester en wethouders neer te leggen. Door deze instemming wordt evenwel niet verweerder als ter zake bevoegd bestuursorgaan gebonden om op een bepaalde wijze te handelen, nog daargelaten dat geen sprake is van een jegens verzoeker gedane toezegging.
De voorzieningenrechter vindt in hetgeen is voorgevallen op de raadsvergadering dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorziening.
Dat verzoeker de halvergunning in de periode direct voorafgaand aan de herroeping niet heeft gebruikt, brengt niet mee dat ook Blizzard Wizzard in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak haar vergunningen niet zou mogen gebruiken. Zowel voor verzoeker (tot het moment van de herroeping) als voor Blizzard Wizzard (vanaf het moment van vergunningverlening aan haar) gold en geldt dat verweerders besluitvorming jegens hen er niet aan in de weg stond dat zij van de verleende vergunningen gebruik maakten. Dat het verzoeker indertijd, kennelijk tengevolge van de rechtsverhouding tussen hem en de verhuurder van het pand, niet mogelijk was om zijn vergunning feitelijk te gebruiken, is een omstandigheid die zijn eigen positie betreft en die er niet aan in de weg staat dat Blizzard Wizzard de aan haar verleende vergunning wél gebruikt, indien zij hiertoe feitelijk wel in staat is.
Verzoeker heeft ten slotte aangevoerd dat voorkomen moet worden dat exploitatie door Blizzard Wizzard hangende het beroep voldongen feiten creëert voor het geval het beroep in de bodemprocedure gegrond zal blijken te zijn. De voorzieningenrechter ziet ook hierin geen grond voor schorsing en overweegt hiertoe als volgt.
Blizzard Wizzard dient er rekening mee te houden dat haar vergunningen nog onderwerp van een lopend beroep zijn en neemt dientengevolge dan ook een zeker risico door kosten te maken om de vergunning te gaan gebruiken. Het staat haar evenwel vrij hiertoe te besluiten. Verweerder heeft aangegeven dat hij, in het geval het College de beslissing op bezwaar opnieuw zou vernietigen en niet zelf zou bepalen aan wie de vergunningen zouden moeten toekomen, bij een nieuw te nemen besluit tot een objectieve beoordeling zal overgaan, waarbij het gegeven dat Blizzard Wizzard hangende het beroep haar vergunningen heeft gebruikt op zichzelf geen omstandigheid vormt die haar aanspraak op te verlenen vergunningen zou vergroten. Ook de enkele mogelijkheid dat een toekomstige uitspraak van de civiele rechter tot gevolg zou kunnen hebben dat verzoeker weer de beschikking krijgt over het pand, rechtvaardigt niet dat in de tussentijd de verleende vergunningen onbenut zouden moeten blijven. In dit verband is van belang dat verweerder heeft verklaard in zodanig geval te zullen beoordelen of er aanleiding bestaat de aan Blizzard Wizzard verleende vergunningen in te trekken.
Onder deze omstandigheden rechtvaardigt de vrees voor voldongen feiten evenmin het treffen van een voorlopige voorziening.
Uit het voorgaande blijkt dat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen. Met deze beslissing komt de voorlopige schorsing waartoe de voorzieningenrechter had besloten op 21 december 2006 te vervallen.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen dient te worden veroordeeld in de kosten van een andere partij, is de voorzieningenrechter niet gebleken.