3. De beoordeling van het beroep
3.1 Vast staat dat vóór 31 december 1999 bij de belastingdienst een fiscale eenheid tussen appellante en A Projectontwikkeling B.V. kon worden aangevraagd en dat dit niet is gebeurd. Tussen partijen is in geschil of betrokkene opdracht had om de fiscale eenheid aan te vragen, en zo nee, of hij daartoe niet uit zich zelf had moeten adviseren.
3.2 In haar eerste grief heeft appellante betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft aangenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene de opdracht heeft gekregen een fiscale eenheid aan te vragen. De door de raad van tucht veronderstelde discrepantie tussen de getuigenverklaringen is niet aanwezig, althans niet voor zover het gaat om relevante onderdelen van de afgelegde verklaringen. Waar het volgens appellante om gaat is of betrokkene op één of andere wijze (hetzij via het draaiboek, hetzij anderszins) bekend is geworden met de noodzaak om tijdig een fiscale eenheid aan te vragen en met de wens en opdracht van de kopers van appellante dat betrokkene die aanvraag zou verzorgen.
Naar het oordeel van het College faalt deze grief. Het College overweegt hiertoe dat betrokkene heeft betwist in 1999 over het draaiboek te hebben beschikt of anderszins de opdracht om de fiscale eenheid aan te vragen te hebben ontvangen. Hetgeen de heren E en F, de beweerde opdrachtgevers, dienaangaande als getuige hebben verklaard, acht het College onvoldoende overtuigend, ook in relatie tot hetgeen G heeft verklaard. De verklaringen wijken wat betreft de gang van zaken rond het opstellen en afgeven van het draaiboek te veel van elkaar af. Zo heeft E verklaard dat hij het draaiboek, nadat dit hem door G ongevraagd was toegezonden, in juli of augustus 1999 per fax aan betrokkene heeft verzonden. F heeft daartegenover verklaard dat hij het draaiboek tijdens een met betrokkene en E gevoerd gesprek in mei 1999 aan betrokkene heeft overhandigd. Dit gesprek komt niet terug in de verklaring van E.
Aangezien de getuigenverklaringen elkaar op dit punt onvoldoende steunen en ook anderszins niet van een expliciete opdracht aan betrokkene is gebleken, is het College met de raad van tucht van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene de opdracht heeft gekregen een fiscale eenheid aan te vragen.
3.3 De tweede grief van appellante richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij uit hoofde van zijn opdracht appellante niet zelf heeft geattendeerd op de mogelijkheid om een fiscale eenheid aan te vragen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Betrokkene heeft betoogd dat hij in 1999 van een beperkte opdracht met betrekking tot appellante uitging, te weten het verzorgen van de administratie van de exploitatie van appellante en van de BTW aangifte, en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de fiscale zaken – ook na de verkoop van de aandelen van appellante – aan G bleven opgedragen.
Het College overweegt hierover dat niet is komen vast te staan dat aan betrokkene, naast het verzorgen van de administratie, ook opdracht is gegeven fiscale werkzaamheden te verrichten. Dat betrokkene in 2000 voor appellante ook werkzaamheden ten behoeve van de aangifte vennootschapsbelasting 1999 heeft uitgevoerd en gedeclareerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Betrokkene heeft dienaangaande gesteld dat de opdracht pas in 2000 werd uitgebreid en de beschikbare stukken wijzen niet in een andere richting. Het College overweegt voorts dat betrokkene er ook van uit mocht gaan dat G nog als fiscalist voor appellante aan het werk was. G heeft de fiscale constructie ten behoeve van de aandelenoverdracht bedacht en uitgevoerd en heeft de aangifte vennootschapsbelasting 1998 gedaan. Niet gebleken is dat betrokkene ervan op de hoogte is gesteld dat de werkzaamheden van G waren beëindigd. Aan hetgeen E heeft verklaard over de inhoud van twee besprekingen in maart en mei 1999 waar ook betrokkene respectievelijk zijn medewerker aan hebben deelgenomen hecht het College geen doorslaggevende betekenis. Uit de aantekeningen van betrokkene van deze besprekingen blijkt immers dat betrokkene heeft begrepen dat G de fiscale zaken zou gaan verzorgen (en betrokkene de administratie). Dat betrokkene, naar appellante heeft gesteld, toen ook de accountancy en fiscale zaken (van de vennootschap) van E behartigde, doet hier niet aan af. Het ging immers om duidelijk van elkaar te onderscheiden vennootschappen.
Het voorgaande in aanmerking nemend is het College van oordeel dat de raad van tucht op goede gronden heeft geoordeeld dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij uit hoofde van zijn opdracht appellante niet zelf heeft geattendeerd op de mogelijkheid om een fiscale eenheid aan te vragen. Appellante heeft geen helder beeld weten te geven van de wijze waarop de taken in het kader van de overgang waren verdeeld. Ook is niet aannemelijk geworden dat betrokkene in 1999 over het draaiboek beschikte waarin de wenselijkheid van het aanvragen van een fiscale eenheid was opgenomen. Zoals de raad van tucht heeft geoordeeld, gaat het onder die omstandigheden te ver betrokkene het verwijt te maken dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet RA en de GBR-1994.