ECLI:NL:CBB:2007:AZ9601

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/93
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen registeraccountant over fiscale eenheid aanvraag

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de klacht van A Holding B.V. centraal tegen de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De klacht betreft de vermeende nalatigheid van de registeraccountant, betrokkene, in het aanvragen van een fiscale eenheid voor de appellante. De procedure begon met een klacht die op 27 juli 2004 door appellante werd ingediend, waarna de raad van tucht op 29 november 2005 een beslissing nam die door appellante werd bestreden. Het College ontving het beroepschrift op 27 januari 2006 en na verschillende stukken en getuigenverklaringen, vond de zitting plaats op 21 november 2006.

De raad van tucht had de klacht ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College. Het College beoordeelde de grieven van appellante, waarbij de eerste grief zich richtte op de aanname van de raad van tucht dat betrokkene geen opdracht had gekregen om de fiscale eenheid aan te vragen. Het College concludeerde dat de getuigenverklaringen onvoldoende steun boden voor de stelling van appellante dat betrokkene deze opdracht had ontvangen. De tweede grief betrof de veronderstelling dat betrokkene niet had geadviseerd over de mogelijkheid van een fiscale eenheid. Het College oordeelde dat betrokkene niet kon worden verweten dat hij appellante niet had geattendeerd op deze mogelijkheid, gezien de beperkte opdracht die hij had en de veronderstelling dat een andere fiscalist, G, verantwoordelijk was voor de fiscale zaken.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de raad van tucht op goede gronden had geoordeeld en verwierp het beroep van appellante. De beslissing van het College berustte op Titel II van de Wet op de Registeraccountants en de GBR-1994, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 23 januari 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/93 23 januari 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A Holding B.V., te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 29 november 2005 (R 475),
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg.
1. De procedure
Bij brief van 29 november 2005, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 27 juli 2004 door appellante ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 27 januari 2006 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 3 februari 2006 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 10 april 2006 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 14 november 2006 heeft appellante aanvullende stukken toegezonden.
Op 21 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij aan de zijde van appellante zijn verschenen haar gemachtigde en D. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Vast staat dat vóór 31 december 1999 bij de belastingdienst een fiscale eenheid tussen appellante en A Projectontwikkeling B.V. kon worden aangevraagd en dat dit niet is gebeurd. Tussen partijen is in geschil of betrokkene opdracht had om de fiscale eenheid aan te vragen, en zo nee, of hij daartoe niet uit zich zelf had moeten adviseren.
3.2 In haar eerste grief heeft appellante betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft aangenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene de opdracht heeft gekregen een fiscale eenheid aan te vragen. De door de raad van tucht veronderstelde discrepantie tussen de getuigenverklaringen is niet aanwezig, althans niet voor zover het gaat om relevante onderdelen van de afgelegde verklaringen. Waar het volgens appellante om gaat is of betrokkene op één of andere wijze (hetzij via het draaiboek, hetzij anderszins) bekend is geworden met de noodzaak om tijdig een fiscale eenheid aan te vragen en met de wens en opdracht van de kopers van appellante dat betrokkene die aanvraag zou verzorgen.
Naar het oordeel van het College faalt deze grief. Het College overweegt hiertoe dat betrokkene heeft betwist in 1999 over het draaiboek te hebben beschikt of anderszins de opdracht om de fiscale eenheid aan te vragen te hebben ontvangen. Hetgeen de heren E en F, de beweerde opdrachtgevers, dienaangaande als getuige hebben verklaard, acht het College onvoldoende overtuigend, ook in relatie tot hetgeen G heeft verklaard. De verklaringen wijken wat betreft de gang van zaken rond het opstellen en afgeven van het draaiboek te veel van elkaar af. Zo heeft E verklaard dat hij het draaiboek, nadat dit hem door G ongevraagd was toegezonden, in juli of augustus 1999 per fax aan betrokkene heeft verzonden. F heeft daartegenover verklaard dat hij het draaiboek tijdens een met betrokkene en E gevoerd gesprek in mei 1999 aan betrokkene heeft overhandigd. Dit gesprek komt niet terug in de verklaring van E.
Aangezien de getuigenverklaringen elkaar op dit punt onvoldoende steunen en ook anderszins niet van een expliciete opdracht aan betrokkene is gebleken, is het College met de raad van tucht van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene de opdracht heeft gekregen een fiscale eenheid aan te vragen.
3.3 De tweede grief van appellante richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij uit hoofde van zijn opdracht appellante niet zelf heeft geattendeerd op de mogelijkheid om een fiscale eenheid aan te vragen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Betrokkene heeft betoogd dat hij in 1999 van een beperkte opdracht met betrekking tot appellante uitging, te weten het verzorgen van de administratie van de exploitatie van appellante en van de BTW aangifte, en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de fiscale zaken – ook na de verkoop van de aandelen van appellante – aan G bleven opgedragen.
Het College overweegt hierover dat niet is komen vast te staan dat aan betrokkene, naast het verzorgen van de administratie, ook opdracht is gegeven fiscale werkzaamheden te verrichten. Dat betrokkene in 2000 voor appellante ook werkzaamheden ten behoeve van de aangifte vennootschapsbelasting 1999 heeft uitgevoerd en gedeclareerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Betrokkene heeft dienaangaande gesteld dat de opdracht pas in 2000 werd uitgebreid en de beschikbare stukken wijzen niet in een andere richting. Het College overweegt voorts dat betrokkene er ook van uit mocht gaan dat G nog als fiscalist voor appellante aan het werk was. G heeft de fiscale constructie ten behoeve van de aandelenoverdracht bedacht en uitgevoerd en heeft de aangifte vennootschapsbelasting 1998 gedaan. Niet gebleken is dat betrokkene ervan op de hoogte is gesteld dat de werkzaamheden van G waren beëindigd. Aan hetgeen E heeft verklaard over de inhoud van twee besprekingen in maart en mei 1999 waar ook betrokkene respectievelijk zijn medewerker aan hebben deelgenomen hecht het College geen doorslaggevende betekenis. Uit de aantekeningen van betrokkene van deze besprekingen blijkt immers dat betrokkene heeft begrepen dat G de fiscale zaken zou gaan verzorgen (en betrokkene de administratie). Dat betrokkene, naar appellante heeft gesteld, toen ook de accountancy en fiscale zaken (van de vennootschap) van E behartigde, doet hier niet aan af. Het ging immers om duidelijk van elkaar te onderscheiden vennootschappen.
Het voorgaande in aanmerking nemend is het College van oordeel dat de raad van tucht op goede gronden heeft geoordeeld dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij uit hoofde van zijn opdracht appellante niet zelf heeft geattendeerd op de mogelijkheid om een fiscale eenheid aan te vragen. Appellante heeft geen helder beeld weten te geven van de wijze waarop de taken in het kader van de overgang waren verdeeld. Ook is niet aannemelijk geworden dat betrokkene in 1999 over het draaiboek beschikte waarin de wenselijkheid van het aanvragen van een fiscale eenheid was opgenomen. Zoals de raad van tucht heeft geoordeeld, gaat het onder die omstandigheden te ver betrokkene het verwijt te maken dat hij tekort is geschoten in zijn zorgplicht.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet RA en de GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A. Graefe