5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van de overgelegde stukken moet worden vastgesteld dat - in elk geval formeel, naar civielrechtelijke maatstaven - niet appellante maar SRE de voorzieningen waarvoor appellante subsidie heeft aangevraagd, heeft gekocht en de daarmee verband houdende betalingsverplichtingen heeft voldaan. Voorts staat vast dat het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de EINP-regeling inhoudt dat verweerder op aanvraag een subsidie verstrekt aan de N.V. Luchthaven Schiphol ter zake van de koop, door haar, van een energiebesparende voorziening, bedoeld in die regeling. Dit sluit, bij een beperkte uitleg van die tekst, uit dat aan appellante subsidie wordt verstrekt ter zake van de koop van energiebesparende voorzieningen die niet door haar maar door anderen zijn gekocht. Hetgeen partijen hebben aangevoerd stelt derhalve aan de orde de vraag of de door appellante omschreven omstandigheden, waarvan op zich niet door verweerder is bestreden dat deze zich in dit geval voordoen, eraan in de weg staan dat verweerder bij de subsidievaststelling onverkort vasthoudt aan de hiervoor bedoelde beperkte uitleg van de regeling en de daaruit voortvloeiende eis dat het appellante zelf moet zijn die de desbetreffende voorzieningen heeft gekocht en niet - in plaats daarvan - haar dochteronderneming SRE. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder goede gronden heeft, met name uit een oogpunt van hanteerbare controle op de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen en het voorkomen van dubbele subsidiëring, om als algemene lijn strikt de hand te houden aan het vereiste dat de verplichtingen ter zake van de aankoop door de aanvrager zelf aangegaan moeten zijn. Echter, er zijn omstandigheden denkbaar waarin een ander dan de aanvrager van de subsidie voor de toepassing van de EINP-regeling op één lijn gesteld moet worden met de aanvrager zelf. Het bij de subsidievaststelling verbinden van consequenties aan het feit dat de koop feitelijk verricht is door een ander dan de aanvrager, zoals verweerder heeft gedaan, kan in die omstandigheden in strijd met een redelijke uitleg en toepassing van het bepaalde in artikel 2 van de EINP-regeling komen.
5.3. De hiervoor bedoelde omstandigheden doen zich naar het oordeel van het College in dit geval voor. Het College verwijst daartoe naar de omstandigheden die door appellante zijn gesteld en welke door verweerder niet zijn bestreden. In het bijzonder kent het College in dit verband gewicht toe aan de omstandigheid dat de door verweerder gehanteerde beperkte uitleg niet volgt uit de algemeen geformuleerde bepalingen in de EINP- regeling, maar louter samenhangt met de individuele aanwijzing van de N.V. Luchthaven Schiphol in artikel 2 van de regeling. In dit verband overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
De formele afronding van de herstructurering van het vennootschappelijk verband bij appellante - waarbij aan haar dochteronderneming SRE taken en bevoegdheden werden toebedeeld die impliceerden dat SRE, en niet appellante zelf, de door appellante voorgenomen aankoop van energiebesparende bedrijfsmiddelen zou verrichten - vond plaats nà inwerkingtreding van de EINP-regeling. De regelgever heeft ten tijde van de aanwijzing van appellante in de EINP-regeling met het bestaan van SRE derhalve geen rekening kunnen houden. Door verweerder is voorts geen enkel argument aangedragen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat niet ook SRE, indien zij reeds zou hebben bestaan vóór de inwerkingtreding van de EINP- regeling, naast of in plaats van N.V. Luchthaven Schiphol als potentiële aanvrager van de onderhavige subsidie zou zijn aangewezen. Immers, naar niet is bestreden, verkeert SRE fiscaal voor de hier relevante periode in een soortgelijke positie (niet vennootschapsbelastingplichtig) als appellante en de overige in de EINP aangewezen non-profitinstellingen. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat SRE tot dezelfde doelgroep behoort als die waarvoor verweerder nu juist zijn nieuwe EINP-regeling van 5 maart 1998 heeft vastgesteld.
Anders dan voor de overige in artikel 2 van de EINP-regeling genoemde gegadigden voor het indienen van een subsidieaanvraag (zoals kerkgenootschappen, stichtingen, rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld en dergelijke), geldt voor de aanwijzing van appellante evenwel niet een generieke omschrijving, maar een individuele. Een en ander is kennelijk geschied omdat ten tijde van de aanwijzing, anders dan bij de overige aangewezen categorieën, binnen de bijzondere sector van appellante slechts appellante gold als tot de doelgroep behorende instelling. Een generieke omschrijving voor het type van gevallen waartoe zij behoort (niet-vennootschapsbelastingplichtige privaatrechtelijke rechtspersoon binnen de luchtvaart), lag dan ook niet in de rede. Deze keuze van een individuele aanwijzing in de regeling, in plaats van een generieke, plaatste appellante derhalve - anders dan de overige aangewezen instellingen en kennelijk zonder dat daar een andere reden aan ten grondslag lag dan de hiervoor genoemde definitie-technische reden - in een positie waarbij in beginsel voor het verkrijgen van subsidie door een binnen appellantes sector nieuw opgerichte, met appellante op één lijn te stellen privaatrechtelijke rechtspersoon, een wijziging van appellantes aanwijzing moest worden aangevraagd.
Denkbaar was geweest, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, dat appellante tijdig om een wijziging van deze individuele, haar zelf betreffende, aanwijzing in de EINP-regeling zou hebben verzocht. Dat zij niet zelf tijdig bij verweerder aan de bel heeft getrokken om te voorkomen dat haar in het kader van de subsidievaststelling een strikte interpretatie van de EINP-regeling zou worden tegengeworpen, doet echter aan het voorgaande niet af. Meer in het bijzonder neemt het College daarbij in aanmerking dat verweerder en appellante, zoals ook blijkt uit de toelichting op de EINP-regeling, een meerjarenafspraak ter zake van energiebesparing hebben gemaakt en verweerder bovendien, gelet ook op de positie van de Staat als grootaandeelhouder van appellante, redelijkerwijze op de hoogte behoorde te zijn van de hiervoor bedoelde herstructurering, waaruit SRE is ontstaan. Onder die omstandigheden is het hiervoor bedoelde nalaten van appellante om bij verweerder nader te informeren niet aan te merken als een verwijtbaar nalaten dat tot enigerlei gevolg in het kader van de subsidievaststelling zou behoren te leiden. Dit nalaten kan immers verklaard worden uit de - mede uit het voldoen aan de doelstelling van de regeling voortvloeiende en ook overigens geenszins onredelijke - verwachting dat het geen probleem zou zijn dat strikt genomen de koop niet door appellante, maar door SRE werd verricht.
5.4. Nu verweerder geen enkel ander argument heeft aangevoerd dan zijn opvatting dat de regeling strikt moet worden uitgelegd en toegepast, en tevens moet worden vastgesteld dat in dit geval niets is gebleken op grond waarvan, gelet op de doelstelling van die strikte interpretatie, een onverkort vasthouden aan die strikte uitleg geboden zou zijn, moet de conclusie, gelet op het hiervoor overwogene, luiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.5. Het beroep van appellante dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het steunt op een uitleg door verweerder van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, vierde gedachtenstreepje, van de EINP-regeling, welke niet houdbaar is in het licht van de strekking van de regeling.
Voor finale afdoening van het geschil door het College is geen plaats, nu verweerder eerst zal moeten nagaan of voor het overige aan de verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden, is voldaan en wat de hoogte van het vast te stellen subsidiebedrag zal moeten zijn, mede in aanmerking genomen dat, zoals verweerder aan appellante in het kader van de bezwaarprocedure heeft kenbaar gemaakt, uitsluitend meerkosten ten behoeve van het milieu subsidiabel zijn. Verweerder zal derhalve opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
5.6. Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--. Daarbij zijn 2 punten toegekend in verband met het indienen van het beroep en het verschijnen ter zitting en is uitgegaan van een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en een waarde van € 322,-- per punt.