ECLI:NL:CBB:2007:AZ9554

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/306 en 05/307
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvragen voor scheepsbouw onder de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft A Shipbuilding B.V. beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij twee aanvragen om subsidie in het kader van de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw zijn afgewezen. De aanvragen waren gedaan voor de bouw van twee productentankers, maar de Staatssecretaris oordeelde dat appellante niet kwalificeerde als scheepswerf volgens de Regeling, omdat zij geen vaste bouwlocatie had en de bouwactiviteiten uitbesteedde aan derden. De procedure begon met een beroep van appellante op 10 mei 2005, gevolgd door een hoorzitting op 21 december 2006. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten onbevoegd waren genomen, omdat de ondertekenaar niet de juiste mandaten had. Dit leidde tot de vernietiging van de besluiten en de verplichting voor de Staatssecretaris om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante. Het College benadrukte dat de criteria voor het aanmerken van een onderneming als scheepswerf niet consistent waren toegepast en dat de aanwezigheid van een vaste bouwlocatie niet als enige criterium kon dienen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling van aanvragers en de zorgvuldigheid bij het toekennen van subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 05/306 en 05/307 1 februari 2007
27349 Kaderwet EZ-subsidies
Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw
Uitspraak in de zaken van:
A Shipbuilding B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. T. Roos en mr. A.A. Marcus, beiden advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. D.N.T. van der Weerd en mr. R. Volkers, beiden werkzaam bij verweerders dienst SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 mei 2005, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 7 april 2005.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van twee aanvragen om subsidie in het kader van de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw die gebaseerd is op de Kaderwet EZ-subsidies.
Bij brief van 10 juni 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 13 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Appellante heeft bij brieven van 7 en 8 december 2006 een aantal nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 8 december 2006 heeft verweerder een aanvulling op het verweerschrift toegezonden.
Op 20 december 2006 heeft appellante per fax afschrift van met verweerder gevoerde correspondentie toegezonden.
Op 21 december 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 juli 2003, nr. WJZ 3040972, houdende regels inzake het verstrekken van subsidies aan de scheepsbouwsector bij wijze van tijdelijke defensieve maatregel (Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw, hierna: Regeling) is, onder meer, het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. scheepswerf: een ondernemer die schepen ontwikkelt, ontwerpt, bouwt en uitrust;
f. Koreaanse concurrentie: het naar de opdracht tot het bouwen van een schip dingen door een scheepswerf die is gevestigd in de Republiek Korea;
(…)
Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een in Nederland gevestigde scheepswerf met het oog op het, ondanks gebleken Koreaanse concurrentie, door die werf afsluiten van een order tot het in Nederland bouwen van een containerschip, chemicaliëntanker, productentanker of LNG-tanker.
(…)
Artikel 3
De subsidie bedraagt 6 procent van de prijs, tot ten hoogste het bij de subsidieverlening bepaalde bedrag.
Artikel 4
Het subsidieplafond voor het op grond van deze regeling verlenen van subsidies bedraagt € 60 000 000.
(…)
Artikel 8
1. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de ontvangst van de aanvragen (…)
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, gedateerd 10 september 2004 en door verweerders agentschap EVD (hierna: EVD) ontvangen op 13 september 2004, heeft appellante subsidie gevraagd voor de bouw van twee productentankers tegen een prijs van EUR 7.873.000,- op grond van de Regeling. Opdrachtgever van beide schepen is N.V. Elveba Bunkering te Antwerpen, België. Appellante heeft bij haar aanvragen vermeld dat zij sinds 1986 als hoofdaannemer en ontwerper van binnenvaartschepen actief is en op deze wijze een groot aantal schepen heeft gebouwd.
- Op 12 oktober 2004 is het bedrijf van appellante bezocht door een medewerker van EVD.
- Bij brief van 9 december 2004 heeft EVD appellante meegedeeld dat de termijn voor het afgeven van een beschikking is verlengd tot 14 maart 2005.
- Bij besluiten van 23 december 2004 heeft EVD, hierbij handelend namens verweerder, beide aanvragen om subsidie afgewezen op de grond dat appellante zich niet kwalificeert als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling omdat appellante geen organisatie is die zich duurzaam richt op het bouwen van schepen. Het niet beschikken over een vaste bouwlocatie waar de schepen in eigen beheer en voor eigen rekening en risico plaatsvinden is daarvoor een sterke indicatie. Appellante laat de schepen (af)bouwen bij C te D.
- Bij brieven van 26 januari 2005 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 2 maart 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 23 maart 2005 heeft appellante de gronden van bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft SenterNovem, hierbij handelend namens verweerder, de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen.
In de toelichting bij de Regeling wordt aangegeven dat de doelgroep van de Regeling is vastgesteld overeenkomstig Verordening 1177/2002 van de Raad van 27 juni 2002 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw (Pb 1998, 202, blz. 1, hierna: Verordening 1177/2002). Die doelgroep is de Nederlandse scheepsnieuwbouwindustrie die containerschepen, producten-, chemicaliën- en LNG-tankers bouwt. De definitie van het begrip “scheepswerf” in de Regeling heeft tot gevolg dat niet iedere ondernemer die een order voor de bouw van een schip afsluit voor subsidie in aanmerking komt. Het moet gaan om ondernemers bij wie alle in de definitie genoemde activiteiten tot de normale dan wel duurzame bedrijfsactiviteiten behoren, waarbij de nadruk ligt op bouwen. De aanwezigheid van een locatie, al dan niet in eigendom, heeft verweerder als een sterke indicatie beschouwd. De definitie sluit uit dat makelaars of projectontwikkelaars voor subsidie in aanmerking komen.
De feitelijke activiteiten van appellante zijn in overeenstemming met de doelomschrijving in haar statuten: wat betreft de nieuwbouw van schepen houdt appellante zich bezig met bemiddeling en projectontwikkeling. Zij beschikt niet over een vaste bouwlocatie of anderszins over voorzieningen voor het bouwen van schepen. Daadwerkelijke bouwwerkzaamheden worden uitbesteed.
De subsidie is uitsluitend bedoeld voor ondernemers die hebben geïnvesteerd of dienen te investeren in technieken en productieprocessen voor de bouw van schepen. In het geval van appellante is bij de beoordeling van de aanvraag gerede twijfel ontstaan over de feitelijke hoedanigheid van appellante. Appellante had immers verzuimd in het aanvraagformulier een SBI-code te vermelden. Voorts bleek reeds uit de concept bouwovereenkomst dat het bouwen van het casco en de afbouw daarvan door appellante werden uitbesteed. Na verder onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat appellante niet als scheepswerf in de zin van de Regeling kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de door appellante gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder in zijn aanvullend verweer nog het volgende naar voren gebracht.
“ Bij de beoordeling van de vraag of aanvragers zijn aan te merken als scheepswerf in de zin van de Regeling is in eerste instrantie gekeken naar informatie die de aanvrager op het aanvraagformulier heeft vermeld. Voor de overige beoordelingscriteria verwijs ik naar hetgeen reeds in mijn verweerschrift van 13 juli 2005 hierover is gesteld. In de uitspraak van uw College van 3 oktober 2006 (Awb 05/362 t/m 05/378 ….) inzake de procedure met STF B.V. uit Balk heeft u deze manier van beoordelen als een redelijke invulling van mijn discretionaire bevoegdheid aangemerkt.
Overigens wil ik nog opmerken dat ik van mening ben dat er bij een niet of zeer summier beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet van mij verwacht kan worden dat ik na iedere afwijzende beschikking alle positieve beschikkingen dien te motiveren.
Toelichting per onderneming
Veka
Allereerst wens ik op te merken dat Veka geen subsidie heeft verkregen (….)
De overige hieronder genoemde ondernemingen heb ik bij de beoordeling van de aanvragen op basis van de beschikbare informatie als scheepswerf in de zin van de TROS aangemerkt.
IHDA Europe Feeder B.V./IHDA Bulk Oceantrans B.V.
Ten aanzien van IHDA merk ik op dat er sprake is van in ieder geval twee vennootschappen. Deze vennootschappen beschikken als groep van scheepswerven over een vaste bouwlocatie waarop zij schepen (af)bouwen. Beide vennootschappen beschikken volgens het aanvraagformulier over personeelsleden en voldoen voor wat betreft SBI-code en omschrijving van activiteiten in het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel aan de criteria. (…)
Bijlsma Shipyard B.V./Bodewes Shipyards B.V./Scheepswef Peters B.V.
Het aanvraagformulier dat door deze aanvragers is overgelegd, heeft mij geen aanleiding voor twijfel gegeven. Gelet op de aanvragen uit het verleden en de formele presentatie van Bijlsma, Bodewes en scheepswerf Peters, bestaat er voor mij geen enkele aanleiding aan te nemen dat deze (gerenommeerde) werven niet onder de definitie van scheepswerf in de zin van de Regeling vallen.
Breko Nieuwbouw B.V.
Het aanvraagformulier dat door deze aanvrager is overgelegd, heeft mij geen aanleiding voor twijfel gegeven. Ten aanzien van Breko merk ik op dat ook hier sprake is van een onderneming die reeds vele jaren scheps(nieuw)bouw pleegt zelf ontwerp en bouwt en bovendien over een (vaste) bouwlocatie daarvoor beschikt.
Instalho B.V.
Instalho B.V. is gevestigd aan de Beatrixhaven in Werkendam en beschikt over een zelf ontwikkelde bouwlocatie. Instalho B.V. heeft verder op het aanvraagformulier aangegeven een werf in de zin van de Regeling te zijn, te beschikken over 24 personeelsleden, de juiste SBI code te hanteren waaruit haar bedrijfsactiviteiten blijken. Ook de omschrijving in het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is juist. (…).
Zoals ook in het verweerschrift angegeven, zal ik mij beraden op nadere stappen indien mocht blijken dat er door deze aanvragers onjuiste informatie is verstrekt bij het verkrijgen van subsidie op grond van de Regeling echter, dit kan naar mijn mening niet de consequentie hebben dat ik andere aanvragers, die niet voldoen aan de criteria, alsnog in aanmerking zou laten komen voor subsidie en zo een gemaakte fout herhaal.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep het volgende aangevoerd. Uit hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen volgt dat naar het oordeel van verweerder slechts ondernemingen die zelf direct een deel van de fysieke bouwprocessen verrichten (en dan bij voorkeur op een eigen vaste bouwlocatie) zijn te beschouwen als "scheepswerf" in de zin van de Regeling. Appellante meent dat verweerder daarmee de doelgroep (begunstigden) in strijd met de Verordening 1177/2002 te krap heeft afgebakend. Immers de Verordening staat rechtstreekse steun voor contracten voor de bouw van bepaalde scheepstypen onder bepaalde voorwaarden toe. Aan de hoedanigheid van de contractuele partijen worden geen nadere eisen gesteld. Het doel van de steunregeling, behoud van de opdracht voor de communautaire scheepsindustrie, wordt ook bereikt wanneer een opdrachtgever van de scheepsbouwindustrie aanspraak heeft op subsidie. Economisch gezien zou er geen verschil zijn.
Is de beperking van aanvragers tot scheepswerven onverenigbaar met het commune recht, dan geldt dit te meer voor de beperkte uitleg die verweerder geeft aan het begrip "scheepswerf" door te eisen dat de in de definitie genoemde activiteiten tot de duurzame bedrijfsactiviteiten dienen te behoren en hierbij de nadruk te leggen op het bouwen van schepen. Verordening noch Regeling bieden hiervoor steun.
Appellante is wel degelijk een bedrijf dat zich duurzaam bezig houdt met de ontwikkeling, het ontwerpen, bouwen en uitrusten van schepen. De aanwezigheid van een vaste locatie is daarvoor niet nodig. Appellante huurt kaderuimte bij een onderaannemer die voor haar de afbouw van het casco verricht. Onduidelijk is wanneer in de ogen van verweerder een locatie als "vast" moet worden beschouwd.
Een projectontwikkelaar (wat daar ook in dit verband onder dient te worden verstaan) is bij uitstek een ondernemer die schepen ontwikkelt, ontwerpt, bouwt en uitrust. Dat het fysieke bouwproces wordt uitbesteed aan onderaannemers, is niet van belang. De projectontwikkelaar is immers in de relatie tot zijn opdrachtgever de 'aannemer' die feitelijk en juridisch verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op de bouw van het schip. De Regeling eist niet dat de werf het schip zelf bouwt.
De in de bestreden besluiten gegeven uitleg van het begrip 'scheepswerf' strookt niet met de praktijk van verlening. In beide subsidietrajecten van de Regeling is subsidie verleend aan bedrijven waarvan de kernactiviteit allerminst bouwen is. Het criterium 'hebben van een vaste locatie' is niet consequent gehanteerd. Een aantal ondernemingen die op eenzelfde projectmatige wijze te werk gaan als appellante heeft wel subsidie gekregen. De IHDA-vennootschappen, E Cargoships en Breko Nieuwbouw beschikking niet over eigen dok- en hellingfaciliteiten. IHDA huurt, net als appellante, kaderuimte bij een onderaannemer, die voor haar (al dan niet gedeeltelijk) de afbouw verricht. Op welke wijze verweerder bij IHDA gebleken is van een vaste locatie is onduidelijk. Aan een of meer van de IHDA-vennootschappen zou bovendien na de verlening van de subsidie expliciet zijn toegestaan de afbouw op een gehuurde locatie te laten plaatsvinden.
De handelwijze van verweerder leidt tot verstoring van de concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen als die van appellante enerzijds en wel als scheepswerf aangemerkte ondernemingen anderzijds en werkt het opzetten van constructies in de hand.
De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd en de kosten van bezwaarschriftprocedure en van de procedure bij het College dienen door verweerder te worden vergoed.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De bestreden besluiten, gedateerd 7 april 2006, zijn ondertekend door het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Juridische Zaken van SenterNovem mr.drs. M. Sprey (hierna: Sprey). Gebleken is evenwel dat eerst bij besluit van 12 augustus 2005 de algemeen directeur van EVD aan Sprey mandaat heeft verleend om namens hem beslissingen op bezwaarschriften te nemen op het werkterrein van EVD. De bestreden besluiten zijn derhalve onbevoegd genomen.
Reeds gelet op het voorgaande moeten de beroepen gegrond worden verklaard en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd.
Het College zal hierna bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. Daartoe zullen deze besluiten, aan de hand van hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd, worden beoordeeld.
5.2.1 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de kring van potentiële subsidieontvangers in de Regeling ten onrechte, want in strijd met Verordening 1177/2002 is beperkt tot scheepswerven, aangezien volgens deze verordening steun kan worden verleend voor scheepsbouwcontracten overweegt het College, evenals in zijn door partijen aangehaalde uitspraak van 3 oktober 2006 AWB 05/362 t/m 05/378, www.rechtspraak.nl LJN AY9810, het volgende.
In Verordening 1177/2002 worden randvoorwaarden gegeven waarbinnen nationale overheden steun voor orders in de scheepsbouw kunnen geven. Indien aan die randvoorwaarden is voldaan, kan deze steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Verordening 1177/2002 behelst dan ook geen opdracht aan de lidstaten om overeenkomstig deze randvoorwaarden steun te verlenen, maar legitimeert slechts daartoe. Dit brengt met zich dat, voor zover de Regeling al voorziet in een beperktere doelgroep voor steunverlening dan Verordening 1177/2002, zij – zolang de reikwijdte van Verordening 1177/2002 maar niet wordt overschreden – daarmee niet in strijd komt. In aanmerking genomen dat in de preambule van Verordening 1177/2002 scheepswerven uitdrukkelijk worden genoemd als doelgroep voor tijdelijke steun, kan niet worden staande gehouden dat de Regeling, die uitsluitend voorziet in steunverlening aan scheepswerven, de reikwijdte van Verordening 1177/2002 overschrijdt. Het College wijst er voorts op dat de Regeling conform artikel 3 van Verordening 1177/2002 op 25 november 2002 is gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschapen die – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – op 9 juli 2003 kenbaar heeft gemaakt geen bezwaren te hebben tegen het ten uitvoer brengen van de Regeling.
5.2.2 Ook de grief van appellante dat de door verweerder gegeven (beperkte) invulling van de term 'scheepswerf' in strijd zou zijn met de Regeling en Verordening 1177/2002 faalt. Het College overweegt hiertoe, evenals in zijn uitspraak van 3 oktober 2006, het volgende.
Verweerder heeft vermeld dat onder scheepswerven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling moeten worden verstaan ondernemingen die de in de definitie genoemde activiteiten zelf uitvoeren dan wel tot hun normale ofwel duurzame ondernemingsactiviteiten rekenen. De nadruk ligt daarbij op het bouwen en daarvoor moet de ondernemer over de nodige voorzieningen beschikken. Of feitelijk sprake is van een ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust kan volgens verweerder blijken uit een opname van de onderneming in het scheepsregister als scheepsbouwer, de doelomschrijving in de statuten, het aantal werknemers, de omschrijving in het handelsregister, het al dan niet beschikken over (milieu)vergunningen, een lidmaatschap van de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie, de formele presentatie van de aanvrager en het al dan niet beschikken over een vaste bouwlocatie.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder door het hanteren van voornoemde uitgangspunten en criteria de hem toekomende beoordelingsruimte bij de interpretatie van het begrip scheepswerf bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling te buiten is gegaan. Het College heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de gegeven invulling overeenstemt met hetgeen in het normale spraakgebruik onder scheepswerf wordt verstaan. Hierbij heeft het College betrokken dat de toelichting op de Regeling onvoldoende aanknopingspunten biedt om tot een andersluidend oordeel te komen. De vraag of ook de ondernemer die de bouw van een schip aanneemt en vervolgens het productief technische werk uitbesteedt een 'scheepswerf' in de zin van de Regeling is, wordt in de toelichting op de Regeling niet verduidelijkt. Het enkele feit dat in de toelichting ook wordt gesproken over de "Nederlandse scheepsnieuwbouwindustrie" als doelgroep van de subsidieregeling acht het College ontoereikend.
Wat betreft de beweerdelijke strijd van de door verweerder gegeven invulling aan de term 'scheepswerf' met Verordening 1177/2002 verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 5.2.1 is overwogen. Aangezien Verordening 1177/2002 slechts randvoorwaarden voor steunverlening geeft, kan niet worden staande gehouden dat de door verweerder gegeven invulling van deze term – die in elk geval de reikwijdte van deze verordening niet te buiten gaat – in strijd zou komen met Verordening 1177/2002.
5.3 Met betrekking tot de grief dat verweerder voornoemde uitgangspunten en criteria bij de beoordeling van de vraag of de aanvragers als 'scheepswerf' kwalificeren niet consequent heeft toegepast, heeft het College in zijn hogervermelde uitspraak als volgt overwogen.
“Appellante heeft gesteld dat aan ten minste vier andere aanvragers subsidie op grond van de Regeling is verleend hoewel zij, evenals appellante, de activiteiten – het ontwikkelen, ontwerpen, bouwen en uitrusten van het schip – door derden laten uitvoeren en aldus op eenzelfde wijze te werk gaan als appellante. De genoemde aanvragers hebben, naar appellante heeft gesteld, geen personeelslid in dienst, zijn geen lid van de brancheorganisatie VNSI, zijn opgericht in de zomer van 2004, beschikken over een ruime omschrijving van de bedrijfsactiviteiten en hebben, althans de firma E Cargoships, geen eigen dok, helling of kade.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze gevallen, alles overwegende, wel voldoende aanleiding was om deze bedrijven als scheepswerf aan te merken. De genoemde criteria zoals het beschikken over een eigen (vaste) bouwlocatie of het in dienst hebben van personeel zijn geen exclusieve criteria ofwel noodzakelijke voorwaarden om als scheepswerf te kwalificeren, maar slechts (sterke) indicaties.
Naar het oordeel van het College schiet deze motivering van verweerder tekort. Niet duidelijk is geworden aan de hand van welke maatstaven is vastgesteld dat de aangehaalde gevallen wel en de voorliggende gevallen niet als scheepswerf kunnen worden aangemerkt. Ook is niet duidelijk geworden wat onder het criterium 'vaste bouwlocatie' moet worden verstaan. Bij het nemen van beslissingen over de vraag welke aanvrager als scheepswerf wordt aangemerkt en welke niet, dient verweerder zich rekenschap te geven van de uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeiende plicht tot het gelijk behandelen van gelijke gevallen.
Gelet op het voorgaande is het College dan ook van oordeel dat verweerder in reactie op hetgeen appellante te dien aanzien naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de criteria die hij stelt te hanteren bij de beoordeling of een bedrijf kwalificeert als scheepswerf consequent heeft toegepast. Dit leidt het College tot de slotsom dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb een deugdelijke motivering missen.”
Verweerder heeft in zijn aanvulling op het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat naar zijn opvatting geen sprake is van inconsistentie in de toepassing van zijn beleid met betrekking tot de toekenning van subsidie. Dat aan een van de IHDA-vennootschappen toestemming is gegeven om de afbouw elders te laten plaatsvinden hangt samen met de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval. Hij heeft daaraan toegevoegd dat van hem niet kan worden gevergd dat hij naar aanleiding van de stellingen van appellante aan de hand van de dossiers van alle gevallen waarin door hem subsidie is verstrekt nagaat welke maatstaven daarbij door hem zijn aangelegd.
Naar het oordeel van het College evenwel heeft verweerder ook in het voorliggende geval de stellingen van appellante onvoldoende weerlegd. Weliswaar heeft verweerder de omstandigheden aangegeven waaronder in de door appellante genoemde gevallen de subsidie is verstrekt, maar hij heeft nog immer niet helder gemaakt welk gewicht aan de aanwezigheid van bepaalde indicaties in de verschillende gevallen is toegekend. Het is niet duidelijk geworden wat onder een vaste bouwlocatie moet worden verstaan en aan welke eisen deze moet voldoen en evenmin of, als door appellante gesteld, aan aanvragers die over een eigen locatie beschikken subsidie is verstrekt zonder dat bij hen het voornemen bestond de afbouw ook op die locatie te doen plaatsvinden, aangezien deze daarvoor niet geschikt was. Evenmin is helder geworden waarom, naar door verweerder is erkend, ten aanzien van een aanvrager aan wie achteraf toestemming is verleend om de afbouw elders te doen plaatsvinden, bij de subsidieverlening een andere lijn is gevolgd dan ten aanzien van, onder meer, appellante.
Naar het oordeel van het College had het, nu van de zijde van appellante gemotiveerd is aangegeven dat twijfel kan bestaan over de vraag of verweerder aan zijn beleid een zodanige invulling heeft gegeven dat een gelijke behandeling van gelijke gevallen was gewaarborgd, op diens weg gelegen om bij de beslissing op de desbetreffende bezwaren van appellante nader uiteen te zetten hoe de besluitvorming met betrekking tot de kwalificatie van de verschillende ondernemingen als scheepswerf is verlopen. Dat van verweerder niet kan worden gevergd dat hij de andere aanvragen bij dit onderzoek betrekt vermag het College niet in te zien.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten genomen zijn met miskenning van het bepaalde in artikel 7:12 Awb. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van die besluiten bestaat dan ook geen aanleiding. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder wordt in de door appellante gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de samenhangende zaken wordt bepaald op één, en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) twee punten worden toegekend. Het verzoek van appellante om ook de kosten van de bezwaarschriftprocedure te vergoeden kan niet worden ingewilligd aangezien niet is gebleken dat zij, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:15, derde lid van de Awb, om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat door het bestuursorgaan op de bezwaren is beslist.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 7 april 2005;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht, te weten € 276,- (zegge:
tweehonderdzesenzeventig euro), vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,- (zegge:
zeshonderdviererenveertig euro), welke kosten de Staat der Nederlanden aan appellante moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A.Graefe