5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het bestreden besluit, gedateerd 7 april 2005, is ondertekend door het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Juridische Zaken van SenterNovem mr. drs. M. Sprey (hierna: Sprey). Gebleken is evenwel dat eerst bij besluit van 12 augustus 2005 de algemeen directeur van EVD aan Sprey mandaat heeft verleend om namens hem beslissingen op bezwaarschriften te nemen op het werkterrein van EVD. De bestreden besluiten zijn derhalve onbevoegd genomen.
Reeds gelet op het voorgaande moeten de beroepen gegrond worden verklaard en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd.
Het College zal hierna bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. Daartoe zullen deze besluiten, aan de hand van hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd, worden beoordeeld.
5.2.1 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de kring van potentiële subsidieontvangers in de Regeling ten onrechte, want in strijd met Verordening 1177/2002 is beperkt tot scheepswerven, aangezien volgens deze verordening steun kan worden verleend voor scheepsbouwcontracten overweegt het College, evenals in zijn door partijen aangehaalde uitspraak van 3 oktober 2006 AWB 05/362 t/m 05/378, www.rechtspraak.nl LJN AY9810, het volgende.
In Verordening 1177/2002 worden randvoorwaarden gegeven waarbinnen nationale overheden steun voor orders in de scheepsbouw kunnen geven. Indien aan die randvoorwaarden is voldaan, kan deze steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Verordening 1177/2002 behelst dan ook geen opdracht aan de lidstaten om overeenkomstig deze randvoorwaarden steun te verlenen, maar legitimeert slechts daartoe. Dit brengt met zich dat, voor zover de Regeling al voorziet in een beperktere doelgroep voor steunverlening dan Verordening 1177/2002, zij – zolang de reikwijdte van Verordening 1177/2002 maar niet wordt overschreden – daarmee niet in strijd komt. In aanmerking genomen dat in de preambule van Verordening 1177/2002 scheepswerven uitdrukkelijk worden genoemd als doelgroep voor tijdelijke steun, kan niet worden staande gehouden dat de Regeling, die uitsluitend voorziet in steunverlening aan scheepswerven, de reikwijdte van Verordening 1177/2002 overschrijdt. Het College wijst er voorts op dat de Regeling conform artikel 3 van Verordening 1177/2002 op 25 november 2002 is gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschapen die – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – op 9 juli 2003 kenbaar heeft gemaakt geen bezwaren te hebben tegen het ten uitvoer brengen van de Regeling.
5.2.2 Ook de grief van appellante dat de door verweerder gegeven (beperkte) invulling van de term 'scheepswerf' in strijd zou zijn met de Regeling en Verordening 1177/2002 faalt. Het College overweegt hiertoe, evenals in zijn uitspraak van 3 oktober 2006, het volgende.
Verweerder heeft vermeld dat onder scheepswerven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling moeten worden verstaan ondernemingen die de in de definitie genoemde activiteiten zelf uitvoeren dan wel tot hun normale ofwel duurzame ondernemingsactiviteiten rekenen. De nadruk ligt daarbij op het bouwen en daarvoor moet de ondernemer over de nodige voorzieningen beschikken. Of feitelijk sprake is van een ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust kan volgens verweerder blijken uit een opname van de onderneming in het scheepsregister als scheepsbouwer, de doelomschrijving in de statuten, het aantal werknemers, de omschrijving in het handelsregister, het al dan niet beschikken over (milieu)vergunningen, een lidmaatschap van de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie, de formele presentatie van de aanvrager en het al dan niet beschikken over een vaste bouwlocatie.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder door het hanteren van voornoemde uitgangspunten en criteria de hem toekomende beoordelingsruimte bij de interpretatie van het begrip scheepswerf bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Regeling te buiten is gegaan. Het College heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de gegeven invulling overeenstemt met hetgeen in het normale spraakgebruik onder scheepswerf wordt verstaan. Hierbij heeft het College betrokken dat de toelichting op de Regeling onvoldoende aanknopingspunten biedt om tot een andersluidend oordeel te komen. De vraag of ook de ondernemer die de bouw van een schip aanneemt en vervolgens het productief technische werk uitbesteedt een 'scheepswerf' in de zin van de Regeling is, wordt in de toelichting op de Regeling niet verduidelijkt. Het enkele feit dat in de toelichting ook wordt gesproken over de "Nederlandse scheepsnieuwbouwindustrie" als doelgroep van de subsidieregeling acht het College ontoereikend.
Wat betreft de beweerdelijke strijd van de door verweerder gegeven invulling aan de term 'scheepswerf' met Verordening 1177/2002 verwijst het College naar hetgeen hiervoor onder 5.2.1 is overwogen. Aangezien Verordening 1177/2002 slechts randvoorwaarden voor steunverlening geeft, kan niet worden staande gehouden dat de door verweerder gegeven invulling van deze term – die in elk geval de reikwijdte van deze verordening niet te buiten gaat – in strijd zou komen met Verordening 1177/2002.
5.3 Met betrekking tot de grief dat verweerder voornoemde uitgangspunten en criteria bij de beoordeling van de vraag of de aanvragers als 'scheepswerf' kwalificeren niet consequent heeft toegepast, heeft het College in zijn hogervermelde uitspraak als volgt overwogen.