4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat de in 1993 verleende milieuvergunning zowel juridisch als feitelijk een uitbreiding inhield van het aantal varkens op het bedrijf. De beoordeling van de aan die vergunning ten grondslag liggende aanvraag is door burgemeester en wethouders volledig opgehangen aan de door de provincie in 1987 aan appellant verleende mestvergunning, aangezien in de oude hinderwetvergunning geen aantallen dieren waren genoemd.
Het in de mestvergunning genoemde aantal hoeft niet borg te staan voor het aantal dieren dat appellant destijds daadwerkelijk hield. Bovendien is niet onderzocht of sprake is geweest van het gedeeltelijk vervallen van de hinderwetvergunning omdat gedurende drie opvolgende jaren minder dieren gehouden zijn dan vergund. In maart 1993 is voorts de zeugen-/rundveestal van appellant afgebrand, zodat de op 1 juni 1993 verleende milieuvergunning, die mede betrekking had op de in die stal te huisvesten dieren, reeds om die reden een uitbreiding inhield.
Verweerder maakt ten onrechte een vergelijking tussen de referentiejaren en de situatie daarna. Mede door de problemen in de varkenssector, waaronder de varkenspest in 1997 en de generieke korting van 10% ingevolge de Whv, heeft appellant gebruik gemaakt van de door verweerder in het leven geroepen opkoopregeling. Daardoor is er vanaf 1999 geen mestproductie meer. Die situatie behoort bij de beoordeling van de verzochte toepassing van artikel 9 Bhv geen rol te spelen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking kan komen voor toepassing van artikel 9 Bhv.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het onderhavige hardheidsgeval is, zoals verweerder ook heeft aangevoerd, blijkens de toelichting op het Bhv bedoeld voor die groep van gevallen, waarin in verband met aantoonbare uitbreidingsplannen de berekening van het aantal varkensrechten aan de hand van de mestproductie in een van de referentiejaren onbillijk werd geacht omdat deze (nog) niet representatief was voor de beoogde bedrijfsomvang na uitbreiding. Dit blijkt ook uit het vereiste in artikel 9, eerste lid, Bhv dat de in het relevante tijdvak aangevraagde/verleende milieuvergunning betrekking heeft op "een vergroting van het aantal te houden varkens". Zoals het College in vaste rechtspraak heeft overwogen dient de vraag of aan dat vereiste is voldaan niet uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van een vergelijking tussen de oude en nieuwe milieuvergunning, doch moet daarbij tevens acht worden geslagen op de feitelijke situatie.
Vaststaat dat in de oude hinderwetvergunning van appellant geen aantallen dieren zijn vermeld, zodat een vergelijking tussen die vergunning en de op 1 juni 1993 verleende milieuvergunning in dit geval geen soelaas biedt. Voorts heeft de gemeente B in reactie op een verzoek van verweerder meegedeeld dat het in de milieuvergunning van 1993 vermelde aantal dieren overeenkwam met het aantal varkens dat destijds door appellant op zijn bedrijf werd gehouden. Weliswaar heeft appellant ter zitting van het College gesteld dat dit niet juist zou zijn, maar nu die stelling niet met enig bewijsstuk is onderbouwd, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder terecht is afgegaan op de door de gemeente verstrekte informatie.
5.3 Hetgeen appellant heeft aangevoerd strekt er toe te betogen dat, anders dan verweerder stelt, de aan hem op 1 juni 1993 verleende milieuvergunning feitelijk en juridisch tot uitbreiding van het aantal varkens heeft geleid. Naar het oordeel van het College kan dat betoog, voor zover dat ziet op een - juridische - uitbreiding, reeds niet worden aanvaard door het ontbreken van aantallen in de oude hinderwetvergunning. Ook overigens kan het betoog van appellant op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden, waaronder de informatie van de gemeente B, niet worden onderschreven.
Hierbij komt dat uit het door appellant gestelde niet kan worden afgeleid dat zijn mestproductie in 1995, het referentiejaar met de hoogste mestproductie, niet representatief zou zijn voor zijn bedrijfsomvang, zodat ook niet blijkt dat aan de doelstelling van artikel 9 Bhv is voldaan.
Verweerder heeft terecht geweigerd toepassing te geven aan hardheidsgeval 3/14a. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.