6. De beoordeling van het geschil
6.1 Verweerder heeft bij het bestreden besluit vergunning verleend voor het gebruik van maximaal 150 muizen voor het genereren van één transgene lijn met het gen Pitx3.
Voorts is - overeenkomstig het advies van de Cbd - vergunning verleend voor het genereren van maximaal vier andere lijnen van elk maximaal 150 muizen met nader te identificeren genen. Daarbij moet het gaan om zogenoemde downstream targets van het gen Pitx3, dat wil zeggen genen die worden aangestuurd door het gen Pitx3. Het UMC Utrecht is middels beperking 2 gehouden deze genen door middel van een aanvraag voor een wijziging van geringe aard onder de in geding zijnde vergunning te brengen alvorens deze mogen worden gebruikt.
Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit, voor zover dat het genereren van maximaal vier andere lijnen van elk maximaal 150 muizen met nader te identificeren genen toestaat.
6.2 Het College overweegt dat, nu niet bekend is op welke genen de vergunning voor het genereren van de maximaal vier andere lijnen betrekking heeft, van de vergunning in zoverre feitelijk geen gebruik kan worden gemaakt. Dit onderdeel van de vergunning strekt er alleen toe de mogelijkheid te openen om op een latere datum middels een wijziging van geringe aard van de vergunning toe te staan dat maximaal vier andere lijnen van elk maximaal 150 muizen worden gegenereerd.
6.3 De Cbd heeft zich in haar brief van 7 juli 2005 op het standpunt gesteld dat gezien de relatie tussen het gen Pitx3 en de nog te identificeren downstream targets te verwachten is dat het uitschakelen van deze downstream targets zeker niet meer effecten zal hebben dan het uitschakelen van Pitx3 zelf. De Cbd meent dat het in dit geval een onnodige administratieve last vormt voor de aanvrager om voor de nog te identificeren downstream targets een aparte, volledige aanvraag in te moeten dienen welke de voorgeschreven procedure dient te doorlopen. Verweerder heeft dit standpunt overgenomen.
6.4 Het College is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het genereren van transgene lijnen wordt toegestaan zonder dat voldoende duidelijk is welke genen zullen worden gebruikt, in strijd is met de Gwd en de ter uitvoering daarvan vastgestelde nadere regelgeving. Daartoe overweegt het College het volgende.
6.4.1 Uit de artikelen 66 en 67 van de Gwd volgt dat een vergunning voor het wijzigen van het genetisch materiaal van dieren slechts wordt verleend als duidelijk is om welke handelingen het gaat, de gevolgen van die handelingen niet onaanvaardbaar zijn voor de gezondheid of het welzijn van de betreffende dieren en voorts tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
Teneinde verweerder in staat te stellen om - op basis van een door de Cbd uitgebracht advies - te beoordelen of vergunning kan worden verleend, dient de aanvraag de nodige informatie te bevatten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Regeling dient daartoe onder meer een beschrijving te worden gegeven van de te gebruiken genen.
6.4.2 Het College leidt uit het vorenstaande af dat bij het verlenen van een vergunning voor het genereren van een transgene lijn - aan de hand van de hiervoor bedoelde beschrijving van de te gebruiken genen - in ieder geval duidelijk moet zijn welke genen zullen worden gebruikt. Voor vier van de vijf lijnen waarvoor vergunning is gevraagd is dit - ook in de opvatting van verweerder - niet het geval. Verweerder heeft immers bepaald dat deze nog te identificeren downstream targets door middel van een wijziging van geringe aard onder de vergunning gebracht dienen te worden. Echter, gelet op het wettelijk stelsel had verweerder naar het oordeel van het College de vergunning voor die lijnen moeten weigeren. De door verweerder ter zitting genoemde omstandigheid dat wijziging of aanvulling van de te onderzoeken genen wel mogelijk is door inwilliging van een verzoek tot een wijziging van geringe aard als bedoeld in artikel 12 van het Besluit in samenhang met artikel 6, derde lid, aanhef en onder f, van de Regeling doet hier niet aan af. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
6.4.3 De mogelijkheid tot wijziging van geringe aard van een verleende vergunning is blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1997, 5) bedoeld voor wijzigingen die de essentie van de vergunning niet raken, zoals het verlengen van de duur van de vergunning met enkele maanden, een marginale uitbreiding van het aantal proefdieren of een wijziging van de plaats waar het onderzoek plaatsvindt. In de toelichting op artikel 6 van de Regeling (Stcrt. 1997, nr. 54, p. 8) is onder meer het volgende opgemerkt: “Teneinde geen twijfel te laten bestaan over welke wijzigingen als wijziging van geringe aard kunnen worden aangemerkt is in artikel 6, derde lid, een limitatieve opsomming van dergelijke wijzigingen gegeven”.
Naar het oordeel van het College is de in artikel 6, derde lid, aanhef en onder f, van de Regeling bedoelde situatie een andere dan hier aan de orde en is zij daarmee ook niet op één lijn te stellen. Blijkens de tekst van dit artikelonderdeel wordt daarin weliswaar de mogelijkheid geopend om de bij de vergunning genoemde genen aan te vullen of te wijzigen, mits is voldaan aan soortgelijke voorwaarden als die welke verweerder in het onderhavige vervuld acht, maar aan die via meergenoemde bepaling toegelaten aanvulling of wijziging is niet zonder meer een uitbreiding verbonden van het aantal dieren, dat voor het onderzoek mag worden ingezet. Uitbreiding van het aantal dieren, dat in de vergunning wordt genoemd is via de procedure van wijziging van geringe aard wel mogelijk (artikel 6, derde lid, aanhef en onder d) doch dit is beperkt tot een toename van ten hoogste 50%. Door de bij de onderhavige vergunningverlening door verweerder gekozen constructie wordt laatstbedoelde maximering evenwel doorbroken. Per te onderzoeken, maar nog niet geïdentificeerd gen wordt immers reeds bij de vergunningverlening telkens een lijn van maximaal 150 muizen toegestaan, hetgeen bij aanvulling van de te gebruiken genen op de wijze zoals verweerder en het UMC Utrecht voor ogen staat, een toename betekent met een beduidend hoger percentage dan 50.
Nu de regelgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een limitatieve opsomming van de wijzigingen in de vergunning welke via de (lichtere) procedure van wijziging van geringe aard kunnen worden aangebracht, ziet het College, gelet op de waarborgen die de wettelijke regeling beoogt te bieden, geen plaats voor de door verweerder voorgestane en ook door de Cbd in dit bijzondere geval kennelijk aanvaardbaar geachte ruime interpretatie van de Regeling, welke tegemoet zou komen aan bepaalde, aan de reguliere wijzigingsprocedure verbonden, praktische bezwaren voor het UMC Utrecht.
6.5 Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De overige beroepsgronden van appellante behoeven gelet hierop geen bespreking.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting
van het College, met een waarde per punt van € 322,--).