5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot de eerste grief van appellante overweegt het College als volgt.
Hoewel appellante betoogt dat het faillissement van Rosenbauer, in tegenstelling tot wat de raad van tucht heeft vastgesteld, niet op verzoek van appellante maar op aangifte van Rosenbauer B.V. zelf is uitgesproken, heeft zij dit betoog niet nader onderbouwd. Het College zal het antwoord op de vraag wie het faillissement van Rosenbauer B.V. heeft aangevraagd evenwel daarlaten, aangezien dit niet van belang is voor de beslissing op de klachtonderdelen. De eerste grief van appellante treft derhalve geen doel.
5.2 De tweede grief van appellante bestrijdt de gegrondverklaring van klachtonderdeel A. In dit klachtonderdeel verwijt appellante betrokkene dat hij ernstig tekort is geschoten in de controle van de jaarrekeningen.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.1 Ingevolge het in titel II opgenomen artikel 44, eerste lid, Wet RA is de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar op straffe van nietigheid met redenen omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken accountant als de klager(s) voor de raad van tucht in staat stellen hun rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. Het College is van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de tuchtbeslissing (voor zover hier aan de orde) onvoldoende inzicht biedt in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang.
Voorts bestaat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de raad van tucht voorbij zou zijn gegaan aan het door appellante verrichte eigen onderzoek, getiteld “Dokumentation der Bilanzmanipulationen” en de bevindingen dan wel het standpunt van de curator. Het College stelt in dit verband vast dat appellante deze documenten als bijlagen bij haar klacht heeft gevoegd en dat de raad van tucht blijkens de rubriek procedureverloop van de bestreden tuchtbeslissing kennis heeft genomen van die klacht. Dat de raad van tucht aan de documenten niet de waarde heeft toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, betekent niet dat de raad van tucht deze niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
5.2.2 Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellante het verwijt dat betrokkene een misslag heeft begaan, te weten ernstig tekort is geschoten in de controle van de jaarrekeningen over de boekjaren 1998 en 1999 onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. De raad van tucht heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de door G uitgebrachte rapportages (van 16 juni 2000, 8 december 2000 en 29 april 2002) geen betrekking hebben op de jaarcijfers per ultimo 1998 noch op de jaarcijfers per ultimo 1999. De interim rapporten van 16 juni 2000 hebben betrekking op de balanspositie van Rosenbauer B.V. per 31 mei 2000 en de correcties die daarop volgens G moeten worden aangebracht. Blijkens het conceptrapport van 8 december 2000 heeft G weliswaar een aanvang gemaakt met onderzoek naar de jaarcijfers per ultimo 1999, maar dit onderzoek is niet voltooid. In de aan de curator uitgebrachte rapportage van 29 april 2002 is, zoals de raad van tucht terecht heeft vastgesteld, G wederom ingegaan op de balans per 31 mei 2000 en is uitdrukkelijk meegedeeld dat geen impliciet oordeel wordt gegeven over de jaarcijfers 1999 en de in dat verband door betrokkene afgegeven verklaring. Gegeven deze uitdrukkelijke mededeling van G volgt het College appellante niet in haar betoog dat G in deze rapportage desondanks toch heeft geoordeeld over de jaarcijfers per ultimo 1998 danwel 1999.
Appellante heeft aangevoerd dat de uit de rapporten van 16 juni 2000 en 29 april 2002 blijkende noodzakelijke vermogenscorrectie op de cijfers per 31 mei 2000 zo groot is dat niet aannemelijk is dat in de eerste vijf maanden van 2000 een verlies van bijna 11 miljoen gulden is geleden. Volgens appellante volgt daaruit dat de cijfers per 31 december 1999 onjuist zijn. Naar het oordeel van het College kan een en ander weliswaar een duidelijke aanwijzing vormen voor appellante om – zoals zij ook heeft gedaan – nader onderzoek terzake uit te (doen) voeren, maar is onvoldoende om tot de – verstrekkende – conclusie te leiden dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in de controle van de jaarrekening over de boekjaren 1998 en 1999. Het College wijst er in dit verband op dat er niet aan kan worden voorbij gegaan dat het door appellante verrichte onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het document "Dokumentation der Bilanzmanipulationen", duidt op manipulatie van de cijfers door het management van Rosenbauer B.V. Hieruit valt, mede in aanmerking genomen dat Rosenbauer B.V. de jaarrekeningen heeft opgesteld, niet zonder meer een ernstig tekortschieten van betrokkene af te leiden. Overigens heeft appellante ook niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde manipulaties bij een zorgvuldige controle van de jaarrekeningen door betrokkene aan het licht hadden moeten komen.
Ten slotte heeft de raad van tucht aan de bevindingen en het standpunt van de curator niet die waarde hoeven toekennen die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit de brief van 6 december 2002 van de curator aan de heer F van het kantoor van betrokkene blijkt immers dat de in de brief van de curator van 27 september 2002 aan betrokkene opgenomen cijferopstellingen over Rosenbauer B.V. zijn ontleend aan een analyse van de (toenmalige) raadsman van appellante van de rapporten van G. Van een eigen zelfstandig onderzoek van de curator naar de jaarcijfers per ultimo 1998 dan wel 1999 is derhalve geen sprake, terwijl de analyse van de (toenmalige) raadsman van appellante is gebaseerd op rapporten ten aanzien waarvan hiervoor is overwogen dat deze ook geen betrekking hebben op die jaarcijfers.
Dat appellante haar klacht naar vermogen heeft onderbouwd met gegevens die zij tot op heden heeft weten te vergaren doet, wat daar ook van zij, niet af aan het oordeel dat niet aannemelijk is kunnen worden dat betrokkene terzake een tuchtrechtelijk verwijt treft.
5.2.3 Uit het voorgaande vloeit voort dat de raad van tucht klachtonderdeel A terecht ongegrond heeft verklaard. De tweede grief van appellante treft derhalve geen doel.
5.3 Ten aanzien van de derde grief van appellante, gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel B, overweegt het College als volgt.
5.3.1 Betrokkene heeft in klachtonderdeel B aan de orde gesteld dat betrokkene geweigerd heeft de door G gestelde vragen te beantwoorden en te reageren op het conceptrapport van G. Hierdoor was G niet in staat het onderzoek af te ronden en kon zij geen (volledig) rapport uitbrengen aan appellante. Betrokkene heeft hiermee de eer van de stand der registeraccountants geschonden, aldus appellante.
Het College stelt vast dat de procedure in beroep zich wat dit klachtonderdeel betreft heeft toegespitst op de vraag of betrokkene artikel 32 GBR-1994 heeft overtreden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3.2 Ingevolge artikel 32 GBR-1994 is de registeraccountant gehouden aan de accountant die gelijktijdig voor dezelfde opdrachtgever voor dezelfde huishouding optreedt en een andersluidende opdracht heeft aanvaard, desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die voor de uitvoering van diens opdracht nuttig zijn, binnen de grenzen gesteld door het tweede en derde lid van artikel 10.
5.3.3 In aanvulling op en mede ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht terzake vastgestelde feiten wijst het College op de volgende voor hem vaststaande feitelijke gang van zaken.
Bij brief van 31 mei 2000 heeft G betrokkene bericht dat hij door de heer D (hierna: D), namens de Supervisory Directors of Rosenbauer Group, is verzocht een bijzonder onderzoek in te stellen naar de financiële administratie van Rosenbauer Brandweer- en hulpverleningstechniek B.V. en betrokkene verzocht om de in artikel 31 GBR-1994 bedoelde inlichtingen te verschaffen.
Bij brief van 9 juni 2000 heeft een kantoorgenoot van betrokkene G – kort gezegd – bericht dat er geen mededelingen zijn die nodig zijn voor de oordeelsvorming omtrent de aanvaardbaarheid van de opdracht en heeft hij G gevraagd om een schriftelijke uiteenzetting over de aard en de achtergronden van het onderzoek en welke gegevens G ter beschikking wenst te krijgen.
Bij faxbericht van 13 juni 2000 heeft G aan een kantoorgenoot van betrokkene de aan G gegeven opdracht bekend gemaakt en bericht dat hij niet over het gehele controledossier hoeft te beschikken, maar dat het de bedoeling is dat het kantoor van betrokkene specificaties uit het dossier aanreikt, die de vermoede onregelmatigheden in de balans per 31 december 1999 kunnen verklaren.
Bij faxbericht van 13 juni 2000 heeft G aan een kantoorgenoot van betrokkene een lijst toegezonden met op te leveren gegevens over Rosenbauer B.V. per 31 december 1999. Bij faxbericht van 13 juni 2000 aan G heeft een kantoorgenoot van betrokkene een op 13 juni 2000 gedateerde brief van betrokkene aan G en een op 13 juni 2000 gedateerde brief van betrokkene aan D toegezonden en meegedeeld dat, zodra deze brieven akkoord worden bevonden, aan het verzoek van inzage in specifieke balansposten kan worden voldaan.
In de brief van 13 juni 2000 van betrokkene aan G (hierna: hold harmless letter) staat, voorzover hier relevant, het volgende: