5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de door appellante met TOPAZ behaalde omzet moet worden beschouwd als omzet waarvan appellante op grond van artikel 9, eerste lid, van de in het kader van de subsidieverlening voor het i-Com project met verweerder gesloten kredietovereenkomst een percentage aan verweerder dient te betalen.
Voordat die vraag aan de orde kan komen dient het College eerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of verweerder appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen.
Partijen zijn vóór de zitting door het College in de gelegenheid gesteld hierover hun visie te geven en hebben ter zitting ook van die gelegenheid gebruik gemaakt.
5.2 Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet EZ-subsidies kan een belanghebbende tegen een besluit genomen op grond van deze wet beroep instellen bij het College.
Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen bij een administratieve rechter, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.3 Het College is van oordeel dat de brief van verweerder van 4 november 2004, waartegen het bezwaar is gericht, niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 12, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat verweerder het krediet slechts verleent onder de ontbindende voorwaarde dat de kredietnemer een overeenkomst aangaat met de Staat. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit is de ter uitvoering van de verleningsbeschikking gesloten overeenkomst een civielrechtelijke overeenkomst en kunnen geschillen met betrekking tot die overeenkomst zonodig aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Verweerder heeft bij besluit van 3 november 1999 het krediet verleend onder de voorwaarde dat een schriftelijke overeenkomst naar burgerlijk recht wordt gesloten als bedoeld in artikel 12 van het Besluit. Die overeenkomst is ook gesloten.
In artikel 15 van de overeenkomst is bepaald dat geschillen uit hoofde van de overeenkomst uitsluitend zullen worden voorgelegd aan de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de brief van verweerder van 4 november 2004 moet worden aangemerkt als een handeling naar burgerlijk recht, te weten de mededeling van een opvatting van verweerder over hoe in het kader van de uitleg van het in de overeenkomst neergelegde omzetbegrip de omzet uit de door appellante ontwikkelde TOPAZ-technologie moet worden gekwalificeerd. Een opvatting waartegen appellante de hare kan stellen, aan de hand waarvan partijen, al dan niet na tussenkomst van de burgerlijke rechter, tot een uiteindelijke vaststelling kunnen komen.
5.4 De door verweerder ter zitting genoemde uitspraken van het College van 27 februari 2001, 28 mei 2001 en 23 september 2003, zien naar het oordeel van het College niet op een situatie als hier aan de orde. In de uitspraak van 27 februari 2001 (AWB 99/238; < www.rechtspraak.nl >, LJN AB1109; AB 2001, 137) gaat het om de afwijzing van een verzoek om de aan de krediettoezegging - op grond van de Regeling technische ontwikkelingskredieten 1991 - verbonden voorwaarde van borgstelling te laten vervallen en derhalve om wijziging van de oorspronkelijke beschikking tot subsidieverlening. De uitspraak van 28 mei 2001 (AWB 98/1138; < www.rechtspraak.nl >, LJN AB2127) betreft de vaststelling van een “betalingsregeling” voor de aflossing van een krediet, verstrekt op voet van de Regeling technische ontwikkelingskredieten, welke regeling zelf voorziet in de aflossingsverplichting. In de uitspraak van 23 september 2003 (AWB 02/727; < www.rechtspraak.nl >, LJN AN1238) tenslotte, gaat het om de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een krediet op grond van het Besluit technische ontwikkelingskredieten 1997, in welk Besluit uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid van kwijtschelding door verweerder.
In geen van de door verweerder genoemde uitspraken is, anders dan in de onderhavige zaak, de uitleg van een tussen partijen gesloten kredietovereenkomst aan de orde. Mitsdien kan aan deze uitspraken geen argument worden ontleend de brief van verweerder van 4 november 2004 als besluit aan te merken.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Nu verweerder bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante geen ander besluit zal kunnen nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren, acht het College uit proceseconomische overwegingen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil komt het College derhalve niet toe.
Van proceskosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen is het College niet gebleken.