ECLI:NL:CBB:2007:AZ7180

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/151
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van melkpremieaanvraag op basis van niet-tijdige indiening en toepassing van de ontvangsttheorie

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, verweerder, dat de melkpremieaanvraag van appellante in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun heeft afgewezen. De procedure begon met een beroep dat op 7 februari 2006 werd ingediend tegen een besluit van 4 januari 2006, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 24 juli 2005 werd afgewezen. Dit eerdere besluit was genomen door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en betrof de afwijzing van de verzamelaanvraag 2005 van appellante wegens niet-tijdige indiening. De verzamelaanvraag was op 14 juni 2005 ontvangen, terwijl de indieningstermijn op 15 mei 2005 eindigde.

Tijdens de zitting op 29 november 2006 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat verweerder de verzendtheorie had moeten toepassen, zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft echter de ontvangsttheorie gehanteerd, wat betekent dat de aanvraag pas als ingediend wordt beschouwd op het moment van ontvangst door de Dienst Regelingen. Het College oordeelde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden die de late indiening zouden rechtvaardigen.

Het College heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten van de verordening en de Regeling. De grief van appellante dat zij niet was gehoord op haar bezwaar werd ook afgewezen, omdat verweerder geen beleidsruimte had om anders te beslissen. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/151 10 januari 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Commandeur, werkzaam bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 7 februari 2006, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 januari 2006.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2005 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij namens verweerder de door appellante met het formulier “Gecombineerde Opgave 2005” (hierna: verzamelaanvraag 2005) aangevraagde melkpremie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) werd afgewezen.
Bij brief van 9 maart 2006 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, waarna hij op 16 mei 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Op 18 mei 2006 heeft verweerder vervolgens een gewijzigd verweerschrift ingediend.
Op 29 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Van de zijde van appellante was voorts A aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
2. (…)
Artikel 40
1. (…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 11
Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag
1. Een landbouwer die steun aanvraagt in het kader van welke van de oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook, mag slechts één verzamelaanvraag per jaar indienen. (…)
2. De verzamelaanvraag wordt ingediend uiterlijk op een door de lidstaten vast te stellen datum die niet later is dan 15 mei. (…)
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. (…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 dagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)
Artikel 72
Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden
Gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 moeten, samen met de relevante bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen tien werkdagen na de dag vanaf welke dit voor de landbouwer mogelijk is.”
De Regeling luidt, voorzover hier van belang:
“Artikel 105
1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen en de melkpremieaanvraag, maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)
Artikel 117
Onverminderd de Regeling superheffing en melkpremie 2004 is PZ belast met de uitvoering van de melkpremieaanvraag met inachtneming van deze Regeling.”
Het mandaatbesluit PZ Dienst Regelingen 2005 van 1 december 2005 luidt, voorzover hier van belang:
“ Artikel 3
1. De (…) teammanagers juridische zaken (…) van de Dienst Regelingen zijn gemachtigd om namens de Voorzitter te beslissen en stukken te ondertekenen betreffende beslissingen op bezwaar ten aanzien van
- (…)
- het overeenkomstig artikel 21, lid 1, eerste alinea van Verordening (EG) 796/2004 toepassen van een verlaging met 1 % per werkdag;
- (…)
Artikel 5
De ondertekening bedoeld in de artikelen 2 en 3, luidt:
‘De Voorzitter van het Productschap Zuivel, voor deze’:
gevolgd door:
(…)
‘De teammanager juridische zaken Dienst Regelingen’
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 juni 2005 heeft de Dienst Regelingen de verzamelaanvraag van appellante ontvangen. “Onder de rubriek 1 “Steunregelingen waarvoor de verzamelaanvraag de subsidieaanvraag is” van de verzamelaanvraag heeft appellante aangekruist dat zij in aanmerking wil komen voor melkpremie.
- Bij besluit van 24 juli 2005 is de verzamelaanvraag afgewezen wegens niet tijdige indiening. Het besluit is als volgt ondertekend: “de Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor deze: de Teammanager Dienst Regelingen.”
In het besluit is vermeld:
“Voorzover dit besluit betrekking heeft op uw aanvraag melkpremie waarvoor het Productschap Zuivel is belast met de uitvoering, of uw aanvraag voor regelingen waarvoor het Hoofdproductschap Akkerbouw is belast met de uitvoering, is het genomen namens deze productschappen.”
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft hij met een beroep op artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) er van afgezien appellante te horen over haar bezwaar.
Het bestreden besluit is als volgt ondertekend:
“ De Minister van landbouw, Natuur en voedselkwaliteit en de Voorzitter van het Productschap Zuivel, voor dezen: de teammanager juridische zaken Dienst Regelingen”
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De verzamelaanvraag van appellante is op 14 juni 2005 bij verweerder binnengekomen. Dat is na het einde van de indieningstermijn die ingevolge artikel 105 van de Regeling liep tot en met 15 mei 2005. Het is ook na het verstrijken op 13 juni 2005 van de zogenoemde kortingsperiode van 25 dagen genoemd in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Ingevolge dit artikel dient de aanvraag daarom, behoudens overmacht of bijzondere omstandigheden, te worden afgewezen.
Omtrent overmacht of bijzondere omstandigheden is door appellante niets aangevoerd. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag af te wijzen.
Ten onrechte meent appellante dat verweerder de verzendtheorie had moeten hanteren. Naar vaste jurisprudentie dient bij dergelijke aanvragen te worden uitgegaan van de ontvangsttheorie.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft niet de verzendtheorie, zoals neergelegd in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, toegepast. De op 14 juni bij verweerder ontvangen aanvraag moet op 13 juni of eerder- en dus nog tijdig om, met korting, gehonoreerd te kunnen worden - ter post zijn
Ten onrechte heeft verweerder appellante niet gehoord op haar bezwaar.bezorgd.
Verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit aan te geven welke gevolgen de afwijzing van de aanvraag heeft voor de melkpremie.
Er is sprake van een tegenstrijdigheid tussen artikel 21 van Verordening (EG) nr.796/2004 en de uitwerking daarvan in de Regeling.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder is bevoegd tot het beslissen op aanvragen melkpremie. De beslissing is weliswaar niet ondertekend door verweerder, maar in de beslissing staat vermeld dat deze, voorzover het gaat om de aanvraag melkpremie, is genomen namens verweerder.
Met de ondertekening van het bestreden besluit conform het mandaatbesluit heeft verweerder het voor het inwerkingtreden van het mandaatbesluit genomen primaire besluit voor zijn rekening genomen.
Het bestreden besluit is niet alleen namens verweerder genomen, maar ook namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Deze is echter niet bevoegd om terzake van aanvragen melkpremie te beslissen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de Minister medeondertekenaar van het besluit is, gelet op zijn hiërarchische positie ten opzichte van de Dienst Regelingen.
Het College acht zulks onjuist, maar stelt vast dat aan de onjuiste ondertekening in dit geval geen materiële betekenis hoeft te worden toegekend.
Toepassing gevend aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oordeelt het College dat sprake is van schending van een vormvoorschrift, maar dat appellante daardoor niet is benadeeld.
5.2 De grief van appellante dat verweerder bij het bepalen van de indieningsdatum van de aanvraag ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:9, tweede lid, van de Awb treft geen doel.
Artikel 6:9, tweede lid, houdt, kort gezegd, in dat voor de beoordeling van tijdige indiening bij bezwaar - en beroepschriften de verzendtheorie gehanteerd kan worden. Voor andere stukken is dat in de Awb niet geregeld.
In dit verband wijst het College op het arrest van het Hof van Justitie der Europese gemeenschappen van 11 november 2004 in zaak C-171/03. Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat het een lidstaat niet vrij staat het tijdstip waarop een premieaanvraag in het kader van een (Europese) regeling is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels, die in zijn nationale rechtsorde gelden voor vergelijkbare nationale aanvraagtermijnen.
Het College trekt uit een en ander de conclusie, dat een verzamelaanvraag pas is ingediend als deze bij de Dienst Regelingen is ontvangen.
Dit betekent dat de verzamelaanvraag, om gedeeltelijk gehonoreerd te kunnen worden, uiterlijk op 13 juni 2005 bij de Dienst Regelingen had moeten zijn ontvangen.
5.3 Op grond van het bepaalde in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is verweerder gehouden de met de verzamelaanvraag niet tijdig ingediende aanvraag voor melkpremie af te wijzen, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
Omtrent de aanwezigheid van overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden is door appellante niets aangevoerd. In ieder geval is niet voldaan aan de in artikel 72 van Verordening EG) nr. 796/1004 neergelegde eis, dat omtrent de aanwezigheid van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden binnen 10 werkdagen een schriftelijke melding aan verweerder moet worden gedaan.
5.4 Met betrekking tot de grief dat verweerder ten onrechte appellante niet heeft gehoord op haar bezwaar overweegt het College dat verweerder, gelet op het voorgaande, geen beleidsruimte had om op de te laat ingediende aanvraag een andere beslissing te nemen dan hij heeft gedaan. In het licht daarvan heeft verweerder ervan kunnen afzien om appellante op haar bezwaar te horen.
5.5 Van een tegenstrijdigheid tussen het bepaalde in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en de uitwerking daarvan in de Regeling is het College niet gebleken.
5.6 Nu appellante in haar verzamelaanvraag uitsluitend een aanvraag voor melkpremie heeft gedaan kan de afwijzing van de verzamelaanvraag door verweerder slechts inhouden dat daarmee de aanvraag melkpremie is afgewezen. De opvatting van appellante dat onduidelijk is wat verweerder met betrekking tot de melkpremie heeft beslist, kan het College dan ook niet onderschrijven.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas