5. De beoordeling
5.1 Het College stelt vast dat de door klaagsters ingediende klacht uit zeven klachtonderdelen
(A tot en met G) bestaat. Het College zal de grieven van betrokkene en klaagsters aan de hand van de klachtonderdelen beoordelen.
5.2 Betrokkene betoogt in zijn grieven dat de raad van tucht bij de beoordeling van de onderscheiden klachtonderdelen blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. In hetgeen betrokkene daartoe in de stukken en ter zitting van het College heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt voor een dergelijk – verstrekkend – oordeel, zodat het betoog van betrokkene geen doel treft en zijn grieven in zoverre falen.
5.3 Bij de beoordeling van de eerste grief van betrokkene, inhoudende dat de raad van tucht de klacht voor zover ingediend door C had moeten verwerpen omdat zij niet in het onderzoek is betrokken maar slechts als aandeelhoudster van D in het rapport wordt genoemd, herinnert het College aan zijn rechtspraak inzake het indienen van een klacht. Het College heeft in deze rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 19 februari 2004, AWB 03/338, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AO4701) geoordeeld dat ingevolge het in titel II geplaatste artikel 33, eerste lid, Wet RA de tuchtrechtspraak tot doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Dat de klager zelf geen of onvoldoende belang zou hebben bij de behandeling van zijn klacht, staat aan het in behandeling nemen van een ingediende klacht niet in de weg. Hieruit vloeit voort dat de omstandigheid dat C niet in het rapport voorkomt en niet in het onderzoek is betrokken niet betekent dat de raad van tucht de klacht voor zover door haar ingediend om die reden had moeten verwerpen.
De eerste grief van betrokkene faalt derhalve.
5.4 Betrokkene komt met zijn tweede grief op tegen de weergave van de vaststaande feiten in de bestreden tuchtbeslissing.
Naar het oordeel van het College is de aanvulling van betrokkene, inhoudende dat F op 8 februari 2002 als directeur van D op non-actief is gesteld en per 26 februari 2002 is uitgeschreven als statutair directeur van D, op de weergave in punt 2.6 in de bestreden tuchtbeslissing juist. Aangezien dit echter niet leidt tot een andere beoordeling van het geschil, faalt de grief in zoverre.
Hetgeen betrokkene in zijn tweede grief tegen de feitelijke gang van zaken rond de procedure van hoor en wederhoor heeft aangevoerd zal het College, voor zover relevant, betrekken bij de beoordeling van de grief tegen het desbetreffende klachtonderdeel.
Derhalve faalt ook de tweede grief van betrokkene.
Klachtonderdeel A
5.5 Ten aanzien van de eerste grief van klaagsters, gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel A, overweegt het College als volgt.
In dit klachtonderdeel hebben klaagsters aan de orde gesteld dat betrokkene de verplichting voorvloeiende uit RAC 920 “Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie”, paragraaf 9, niet heeft nageleefd. Deze paragraaf bepaalt dat de accountant er zeker van dient te zijn dat met de vertegenwoordigers van de huishouding en, in het algemeen, met de belanghebbenden die een exemplaar van het rapport met de feitelijke bevindingen zullen ontvangen, duidelijk overeenstemming bestaat over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht.
Nog daargelaten of D belanghebbende is als bedoeld in RAC 920, is het College van oordeel dat in hetgeen klaagsters hebben aangevoerd geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat bij de vertegenwoordigers van de huishouding of D onduidelijkheid bestond over de werkzaamheden die door betrokkene zouden worden uitgevoerd. De raad van tucht heeft klachtonderdeel A derhalve terecht ongegrond verklaard.
De eerste grief van klaagsters slaagt dus niet.
Klachtonderdeel B
5.6 Met betrekking tot de derde grief van betrokkene, gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel B, overweegt het College als volgt.
5.6.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikellid heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld verslag.
In zijn algemeenheid is, zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2002, AWB 02/331, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AF1513) onjuist dat een mededeling deugdelijke grondslag reeds zou ontberen op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is immers afhankelijk van de inhoud en strekking van de mededeling. Het toepassen van hoor en wederhoor is derhalve geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
5.6.2 In aanvulling op en mede ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht vastgestelde feiten wijst het College op de volgende voor hem vaststaande feiten.
Betrokkene was ten tijde hier van belang werkzaam als directeur van de Accountantsdienst verbonden aan het Ministerie van OC&W. Naar aanleiding van de op 14 november 2001 ingediende klacht over vermeende onregelmatigheden bij HBO-instellingen heeft betrokkene op dezelfde datum opdracht gekregen van de Minister van OC&W de bekostiging van buitenlandse studenten te onderzoeken, toegespitst op de in de klacht genoemde aspecten. In het kader van dit onderzoek heeft betrokkene op 7 december 2001, 22 januari 2001 en 29 januari 2001 gesprekken gevoerd met F, toentertijd directeur van D. Betrokkene heeft hiervan gespreksverslagen opgemaakt, waarop door F dan wel D is gereageerd.
Bij e-mailbericht van 5 februari 2002 heeft betrokkene de in het onderzoek betrokken hogescholen en D op de hoogte gebracht van de procedure van hoor en wederhoor in verband met het door betrokkene uit te brengen rapport. Betrokkene heeft hen bericht dat de planning is dat zij het rapport uiterlijk op 18 februari 2002 (per e-mail) krijgen aangeboden en dat zij vervolgens vier volle werkdagen (4 x 24 uur) de gelegenheid hebben hun commentaar voor te bereiden en aan betrokkene toe te zenden. Bij e-mailbericht van 15 februari 2002 heeft betrokkene mevrouw H van D bericht dat hij, in tegenstelling tot hetgeen was toegezegd in het e-mailbericht van 6 februari 2002, gezien veranderde omstandigheden, de procedure van hoor en wederhoor voor D anders wil inrichten. Betrokkene heeft D meegedeeld dat zij op woensdag 20 februari 2002 is uitgenodigd het rapport op het kantoor van betrokkene te lezen en dat hij bereid is vragen te beantwoorden voor zover die betrekking hebben op feiten uit het onderzoek. In dit verband stelt betrokkene in dit e-mailbericht dat vaststellingen uit het onderzoek zijn verantwoordelijkheid zijn en niet voor discussie vatbaar zijn en dat hij die hoogstens kan wijzigen als de feiten anders blijken te zijn. Voorts maakt betrokkene in dit e-mailbericht kenbaar dat het rapport op 27 februari 2002 door de Minister aan de Tweede Kamer zou worden aangeboden. Tussen partijen is niet in geschil, zodat als vaststaand zal worden aangenomen dat betrokkene als deadline voor het inleveren van commentaar vrijdag 22 februari 2002 om 12.00 uur heeft gesteld.
Op 20 februari 2002 hebben vertegenwoordigers van D het rapport ingezien en op 22 februari 2002 hebben D en C hun reactie op het rapport aan betrokkene meegedeeld.
5.6.3 Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor het College staat vast, dat betrokkene, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te komen, D in de gelegenheid moest stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens te rapporteren aan de Minister. Partijen verschillen daarentegen wel van mening over het antwoord op de vraag of de daartoe door betrokkene geboden gelegenheid voor D voldoende is geweest om adequaat op de bevindingen van betrokkene te reageren. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.6.4 Het College stelt voorop dat het aan de accountant is hoe hij vorm geeft aan de procedure van hoor en wederhoor, mits hij er voor zorgt dat hij een deugdelijke grondslag voor zijn rapport heeft. Het staat de accountant derhalve in beginsel vrij zijn bevindingen aan de betrokken personen toe te zenden dan wel deze voor de betrokken personen ter inzage te leggen. Bij deze keuze dient de accountant in aanmerking te nemen dat laatstgenoemde methode uit zijn aard belangrijke beperkingen heeft en dat de betrokken personen beter in staat moeten worden geacht adequaat op deze bevindingen te reageren indien deze aan hen worden toegezonden dan indien deze voor hen ter inzage worden gelegd, met name als het gaat om omvangrijke en complexe bevindingen in verband waarmee de betrokken personen hun administratie en/of anderen moeten raadplegen. In het geval de accountant er voor kiest zijn bevindingen voor de betrokken personen ter inzage te leggen kan dit voor de accountant betekenen dat hij, teneinde een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te verkrijgen, de betrokken personen meer tijd moet geven dan bij toezending van de bevindingen nodig zou zijn, zodat de betrokken personen ook in dit geval voldoende gelegenheid hebben daar adequaat op te reageren. Het College deelt derhalve niet het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene het conceptrapport, althans de gedeelten die betrekking hebben op D aan haar had moeten toesturen.
5.6.5 Het College is echter met de raad van tucht van oordeel dat de door betrokkene aan D geboden gelegenheid te reageren op zijn bevindingen onvoldoende was. Het College acht daartoe het volgende van belang.
Voorop staat dat zowel de aard van het onderzoek, als de uitkomsten ervan met zich brengen dat het rapport (ook) voor D, aangezien haar functioneren daarin uitgebreid aan de orde komt, ingrijpende gevolgen zou kunnen hebben. Het rapport moest immers resulteren in een feitenrelaas op grond waarvan geoordeeld kan worden of door hogescholen of bestuurders van hogescholen vooral bij activiteiten waarbij D betrokken is, gehandeld is binnen kaders van bestuurlijke integriteit en in overeenstemming met OC&W-specifieke wet- en regelgeving. Voorts diende het feitenrelaas duidelijkheid te verschaffen over de vraag of sprake is van strafbare feiten. Daarbij kwam dat het voornemen van de Minister het rapport door toezending aan de Tweede Kamer openbaar te maken. De aard van het rapport stelt derhalve hoge eisen aan de zorgvuldigheid die in acht met worden genomen bij de voorbereiding ervan, teneinde tot een deugdelijke grondslag te komen.
Uit het e-mailbericht van 5 februari 2002 blijkt dat betrokkene voornemens was D (evenals de hogescholen) vier volle werkdagen de tijd te geven om te reageren op de aan D toe te zenden bevindingen. De blijkens het e-mailbericht van 15 februari 2002 door betrokkene met D gemaakte afspraak over de procedure van hoor en wederhoor wijkt voor D niet alleen wat vorm betreft, maar ook wat reactietermijn betreft ten nadele af van evenbedoeld voornemen. Het College acht voldoende aannemelijk dat deze combinatie van ter inzage leggen van het conceptrapport en het geven van een reactietermijn van twee dagen ontoereikend was voor D om adequaat te kunnen reageren. Het College neemt hierbij in aanmerking dat het rapport omvangrijk is en een complexe materie behelst. Hoewel, zoals betrokkene betoogt, D geen voorwerp was van onderzoek als zodanig, komt haar functioneren in het rapport onvermijdelijk en ook uitgebreid aan de orde en diende betrokkene op dat punt eveneens een deugdelijke grondslag te hebben. Ter verkrijging van deze grondslag diende betrokkene D daadwerkelijk gelegenheid tot hoor en wederhoor te geven. D zag zich begrijpelijkerwijs genoodzaakt ter voorbereiding van haar reactie haar administratie en anderen (medewerkers) te raadplegen en zich van deskundige bijstrand te voorzien. Naar het oordeel van het College is de reactietermijn van twee dagen die betrokkene aldus feitelijk ter beschikking heeft gesteld onder deze omstandigheden onvoldoende geweest om te kunnen spreken van een daadwerkelijke hoor en wederhoor en derhalve ook onvoldoende om voorzover althans de bevindingen D betroffen, betrokkene een deugdelijke grondslag hiervoor te verschaffen. Het argument van betrokkene dat de ten tijde hier van belang nog niet geldende Gedragslijn slechts een redelijke termijn gunt voor een reactie op de inhoud in het geval dat een conceptrapportage wordt toegezonden maakt dit niet anders.
5.6.6 Het betoog van betrokkene dat D al vanaf 18 februari 2002 het conceptrapport kon inzien, daar rekening mee heeft kunnen houden en evenmin bezwaren tegen heeft geuit dat haar pas vanaf 20 februari 2002 de mogelijkheid is geboden het rapport in te zien, zodat, zo begrijpt het College dit betoog, het aan D zelf te wijten is dat zij te weinig gelegenheid heeft gehad te reageren, miskent dat het de verantwoordelijkheid van betrokkene is alleen dan te rapporteren omtrent zijn bevindingen indien en voorzover hij voor deze bevindingen een deugdelijke grondslag heeft. Het betoog doet daarom niet af aan het voorgaande.
Evenmin doet daaraan af dat betrokkene voorafgaand aan het conceptrapport (uitvoerige) gesprekken met (F van) D heeft gevoerd en dat door D op de daarvan opgemaakte gesprekverslagen is gereageerd. Het rapport behelst immers meer en stelt het functioneren van D op een andere wijze aan de orde dan (in) de gespreksverslagen.
Dat, zoals betrokkene betoogt, het betrokkenes bedoeling was dat D slechts op de feitenvaststelling zou reageren, zodat een relatief beperkte termijn D voldoende gelegenheid bood adequaat te reageren, gaat voorts uit van de onjuiste opvatting dat in het kader van hoor en wederhoor uitsluitend mag worden gereageerd op de door de accountant vastgestelde feiten. Zoals hiervoor is overwogen is hoor en wederhoor geen doel op zich maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag, zodat ook gereageerd moet worden op de duiding van de door de accountant gegeven feiten en de daaraan verbonden conclusies.
Ten slotte is het College met de raad van tucht van oordeel dat het feit dat D en C op 22 februari 2002, om begrijpelijke redenen, een schriftelijke reactie op het conceptrapport hebben gegeven niet aantoont dat de termijn voldoende lang was.
5.6.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat de raad van tucht klachtonderdeel B terecht gegrond heeft verklaard. De tweede grief van betrokkene, voorzover gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel B, en de derde grief van betrokkene slagen derhalve niet.
Klachtonderdelen E en F
5.7 Het College zal, vanwege de samenhang met klachtonderdeel B, de door betrokkene tegen klachtonderdelen E en F voorgedragen grief bespreken. In de zesde grief bestrijdt betrokkene de gegrondverklaring van beide klachtonderdelen door de raad van tucht. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat betrokkene in beroep niet heeft bestreden de constatering van de raad van tucht (-) dat in het rapport vrijwel iedere vermelding ontbreekt van afwijkende opvattingen van D zoals gegeven in het door F en D verstrekte commentaar van respectievelijk 7 december 2001 (naar aanleiding van een gesprek met betrokkene) en 22 februari 2002, (-) dat niet is vermeld dat D bij brief van 22 februari 2002 commentaar heeft gegeven en (-) dat de opvattingen die zijn te vinden in de klacht onder de paragrafen 45 tot en met 49 ontbreken. Het College zal dit derhalve als vaststaand aannemen. Dit in aanmerking genomen acht het College het met de raad van tucht een tekortkoming van het rapport dat betrokkene, vooral ook op de onderdelen waar hij heeft besloten het commentaar van D niet te volgen, heeft nagelaten om de afwijkende opvatting van D te vermelden. Het vereiste van een deugdelijke grondslag brengt immers met zich dat, indien de betrokken accountant hoor en wederhoor toepast, hij in het rapport ook duidelijk maakt wat het commentaar heeft ingehouden en dienaangaande zijn standpunt motiveert. Aldus wordt inzicht gegeven op welke wijze de accountant tot de uiteindelijke vaststelling en duiding van de feiten is gekomen. Dat betrokkene in het kader van onderhavige tuchtprocedure wel is ingegaan op het commentaar van klaagsters doet aan het voorgaande niet af, omdat het rapport zelf een deugdelijke grondslag moet hebben.
De zesde grief van betrokkene treft dus geen doel.
Klachtonderdeel C
5.8 Zowel betrokkene als klaagsters hebben een grief voorgedragen tegen het oordeel van de raad van tucht over klachtonderdeel C. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het College verstaat de vierde grief van betrokkene aldus dat hij het niet eens is met de opmerking van de raad van tucht in rechtsoverweging 5.9 van de bestreden tuchtbeslissing dat de doelmatigheid van het in het rapport vermelden van financiële gegevens betreffende D niet aannemelijk is geworden, zonder dat hij evenwel de ongegrondverklaring van klachtonderdeel C bestrijdt. Tegen de ongegrondverklaring van een klachtonderdeel staat ingevolge het in titel II geplaatste artikel 52, eerste lid, Wet RA voor de accountant ook geen beroep open bij het College. Aangezien de raad van tucht bij zijn beoordeelding van klachtonderdeel G evenwel heeft geoordeeld dat de doelmatigheid van de vermelding van financiële gegevens betreffende D niet is aangetoond en dit klachtonderdeel wel gegrond is verklaard, zal het College deze vierde grief van betrokkene betrekken bij de bespreking van diens grief tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel G.
De vierde grief van betrokkene faalt voorzover het klachtonderdeel C betreft.
De tweede grief van klaagsters klaagt terecht dat de raad van tucht klachtonderdeel C te beperkt heeft opgevat en daardoor onvolledig op dit klachtonderdeel heeft beslist. Klachtonderdeel C behelst niet slechts het verwijt dat betrokkene buiten zijn opdracht is getreden maar tevens het afzonderlijk verwijt dat betrokkene zich in het gewraakte rapport niet heeft beperkt tot een feitenrelaas.
Het College is evenwel van oordeel dat betrokkene op zich geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken dat hij zich niet heeft beperkt tot een feitenrelaas, mits, voor zover hier van belang, hij in zijn rapport niet treedt buiten zijn deskundigheid. Het College stelt echter vast dat klaagsters hier in klachtonderdeel D afzonderlijk over hebben geklaagd. Hieruit volgt derhalve dat klachtonderdeel C ook in zoverre ongegrond is. Hoewel de tweede grief van klaagsters dus terecht is voorgedragen, ziet het College hierin geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen.
Klachtonderdeel D
5.9 Met betrekking tot de vijfde grief van betrokkene tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel D, inhoudende dat betrokkene in zijn rapport buiten zijn deskundigheid is getreden, overweegt het College als volgt.
5.9.1 Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat het bij de uitvoering van de gegeven opdracht onvermijdelijk is te refereren aan wettelijke bepalingen, omdat het rapport juist betrekking heeft op de toepassing van wettelijke bepalingen, in casu de WHW. De accountant dient daarbij, zoals de raad van tucht heeft overwogen, wel grote zorgvuldigheid te betrachten. Naar het oordeel van het College is het derhalve aan de accountant om in een dergelijk rapport het wettelijke toetsingkader en de door hem geconstateerde feiten uiteen te zetten, maar gaat zijn deskundigheid niet zover dat hij bij de uiteenzetting van dit wettelijk kader de wet zelf uitlegt en met voorbij gaan aan andere interpretatie mogelijkheden concludeert of al dan niet in overeenstemming met die aldus door hem geïnterpreteerde wet is gehandeld.
5.9.2 Betrokkene heeft in zijn rapport de volgende passages opgenomen: