5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante niet heeft ontkend dat zij voor wat betreft 1.678 van de 2.700 in de periode van 25 maart 2004 tot en met 24 februari 2005 opgelegde varkens niet heeft voldaan aan de verplichting de op haar vestiging aanwezige varkens tegen de Ziekte van Aujeszky te doen vaccineren.
5.2 Appellante heeft gesteld dat gezondheidsproblemen bij deze varkens eraan in de weg hebben gestaan aan deze verplichting te voldoen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een Verslag bedrijfsonderzoek/patiëntenonderzoek van een aan Groepspraktijk Dierenartsen G verbonden dierenarts overgelegd. Daarmee is naar het oordeel van het College niet aangetoond dat in de periode dat appellante niet aan de entverplichting heeft voldaan sprake was van een door een dierenarts of andere deskundige vastgestelde ziekte of gebrek op grond waarvan toediening van het vaccin aan deze varkens niet geïndiceerd was. Het verslag vermeldt slechts dat bij oudere dieren iets van een kuchje en bij jongere dieren weinig bijzonderheden vielen te constateren. Het verslag is bovendien op 15 juni 2005 gedateerd, bijna vier maanden na het verstrijken van de hier in geding zijnde periode.
5.3 Tevens heeft appellante erop gewezen dat het berechtingsrapport ten onrechte melding maakt van een uitvalpercentage van 3. Uit het door haar overgelegde Ophaaloverzicht kadavers en vaten-materiaal over het eerste kwartaal van het kalenderjaar 2005 van F B.V. leidt appellante, door het daarin vermelde aantal van 99 in de periode van 4 januari 2005 tot en met 29 maart 2005 opgehaalde kadavers met vier te vermenigvuldigen, af dat er op haar vestiging op jaarbasis 396 varkens moeten zijn uitgevallen. Afgezet tegen een, volgens haar, gemiddeld aantal op de vestiging aanwezige varkens van 1.500, levert dit in appellantes berekening een uitvalpercentage van 9 op.
5.4 Het College merkt op dat in het berechtingsrapport geen uitvalpercentage wordt genoemd. Bijlage I van het rapport maakt melding van in totaal 86 in de periode van 25 maart 2004 tot en met 25 februari 2005 ter destructie naar F B.V. afgevoerde kadavers. Het door appellante aangevoerde vormt voor het College onvoldoende aanleiding aan de juistheid van de in de bijlage opgenomen gegevens te twijfelen. Appellante heeft haar cijfers niet aan de hand van ondersteunende gegevens onderbouwd. Hierdoor valt niet na te gaan of de veronderstellingen die aan appellantes berekening ten grondslag liggen en de conclusies die zij daaruit heeft getrokken juist zijn. Bovendien heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze deze cijfers tot een uitvalpercentage van 9 in de betrokken periode moeten leiden. Aangenomen dat dit gemiddelde juist is, zegt een aantal van 1.500 op de vestiging aanwezige varkens bijvoorbeeld weinig over het aantal varkens dat op jaarbasis op de vestiging aanwezig is geweest.
5.5 Uit het door appellante overgelegde Ophaaloverzicht van F B.V. valt op te maken dat van de 86 in de periode van 25 maart 2004 tot en met 25 februari 2005 afgevoerde kadavers er 39 in de laatste twee maanden van die periode bij appellantes vestiging zijn opgehaald. Bij gebrek aan ondersteunende informatie is ook dit gegeven onvoldoende om conclusies te trekken ten aanzien van de door appellante gestelde gezondheidsproblemen dan wel ten aanzien van de gestelde onjuistheid van de aan de vaststelling van de hoogte van de opgelegde boete ten grondslag liggende gegevens met betrekking tot uitval van varkens op appellantes vestiging in de betrokken periode.
5.6 Het College overweegt dat ingevolge de Wet turbo 2004 en de Verordening 2002 voor overtreding van deze verordening een boete van maximaal € 4.500,- kan worden opgelegd. Op grond van de ten tijde van belang kennelijk door het tuchtgerecht gehanteerde richtsnoeren gold voor overtreding van artikel 2 van de Verordening een boete van € 0,57 per niet gevaccineerd varken, welk bedrag is gerelateerd aan de besparing als gevolg van het achterwege laten van de vaccinatie. Het aldus verkregen bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor 2, teneinde het bestraffende karakter te onderstrepen.
Het College acht de hoogte van de opgelegde boete, gezien de ernst en de omvang van de overtreding passend en geboden.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden boete op goede gronden is gehandhaafd. Het beroep is dan ook ongegrond.