5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat op een deel van de in het berechtingsrapport genoemde perioden waarin geen vaccinaties zijn uitgevoerd – te weten de periode tussen 1 januari 2004 en 1 april 2004 – de Wet turbo van toepassing is, en dat voor het overige de op 1 april 2004 in werking getreden Wet turbo 2004 van toepassing is. Naar het oordeel van het College behoeven aan deze vaststelling geen consequenties te worden verbonden, aangezien zowel onder de Wet turbo als onder de Wet turbo 2004 een boete van maximaal € 4.500,- kon worden opgelegd ter zake van de verweten feiten.
5.2 Het College vat het beroep van appellante aldus op dat zij van mening is dat het tuchtgerecht zich bij de voorbereiding van de beslissing onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van alle relevante feiten en omstandigheden.
5.3 In het kader van de behandeling van het verzet is appellante bij brief van 7 februari 2006 opgeroepen om op 28 februari 2006 om 10:00 uur op de openbare zitting van het tuchtgerecht te verschijnen. Blijkens een e-mail van 28 februari 2006, verzonden om 08:52 uur, heeft een medewerkster van het tuchtgerecht de secretaris van het tuchtgerecht ervan in kennis gesteld dat appellantes gemachtigde telefonisch contact heeft opgenomen met de mededeling dat hij door weersomstandigheden niet in de gelegenheid is naar de zitting te komen. Ook is in deze e-mail vermeld dat appellantes gemachtigde heeft aangegeven dat indien het tuchtgerecht nog vragen heeft, hij thuis telefonisch kan worden bereikt. Uit de
e-mail blijkt verder dat de medewerkster deze informatie tevens via de mobiele telefoon aan de secretaris heeft doorgegeven.
5.4 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft het tuchtgerecht kennisgenomen van de hiervoor vermelde mededeling van de gemachtigde doch vastgesteld dat het verzetschrift geen aanleiding gaf tot vragen, zodat geen telefonisch contact met de gemachtigde is opgenomen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft het tuchtgerecht appellante voldoende in de gelegenheid gesteld om alle van belang zijnde feiten naar voren te brengen. Dat de gemachtigde meende dat hetgeen hij telefonisch aan de medewerkster van het tuchtgerecht, bij wie hij zich afmeldde voor de terechtzitting, had meegedeeld door het tuchtgerecht in de beoordeling zou worden betrokken komt voor zijn rekening, nu van een desbetreffend uitdrukkelijk verzoek van zijn kant niet is gebleken.
5.6 Met betrekking tot de bezwaren van appellante tegen de opgelegde boete overweegt het College dat het bewezen acht dat, door in de betrokken perioden in totaal 1669 opfokvarkens, zeugen en vleesvarkens niet conform een door het bestuur van het Productschap Vee en Vlees vastgesteld entschema tegen de Ziekte van Aujeszky te laten vaccineren, appellante artikel 2, eerste lid, Verordening 2002 in verbinding met artikel 2, onder I, II, en III, Besluit heeft overtreden.
5.7 Voorzover appellante heeft gesteld dat op haar niet de verplichting rustte de op haar vestiging aanwezige varkens tegen de Ziekte van Aujeszky te doen enten, omdat zij in het kader van de Ziekte van Aujeszky-vrij certificering telkens heeft voldaan aan de verplichting bloedmonsters van de zeugen en vleesvarkens in te zenden, overweegt het College dat dit laatste appellante niet ontslaat van de in artikel 2 Verordening 2002 genoemde entverplichting. Verplichtingen die voortvloeien uit de in artikel 6, eerste lid, Verordening 2002 voorgeschreven deelname aan een erkend Ziekte van Aujeszky-vrij certificeringssysteem staan los van de entverplichting. Met andere woorden, de constatering aan de hand van de ingezonden bloedmonsters dat de op de vestiging van appellante aanwezige varkens vrij zijn van de Ziekte van Aujeszky, doet niet af aan de verplichting van appellante de varkens tegen deze ziekte te doen enten, zij het dat op grond van artikel 3 Besluit de tweede enting van vleesvarkens achterwege kan blijven. Niet gebleken is dat appellante van de bij of krachtens de Verordening 2002 opgelegde verplichtingen ontheffing dan wel vrijstelling is verleend.
5.8 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante op basis van afspraken met
F van G B.V. omtrent het inzenden van bloedmonsters van de zeugen en vleesvarkens in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat zij niet tot enten verplicht was. Het door appellante in dit verband overgelegde formulier “Afspraken Aujeszky Vrij Certificering” van, vermoedelijk, eind augustus 1998 betreft afspraken ten behoeve van de Aujeszky-vrij screening, certificering en controle voor het bedrijf van appellante. Daaruit blijkt dat monsters van de zeugen en vleesvarkens zowel vóór als na certificering moeten worden ingezonden. Uit het formulier valt niet op te maken dat het op de voorgeschreven wijze inzenden van monsters betekent dat niet langer aan de entverplichting hoeft te worden voldaan. Het College acht niet aannemelijk dat appellante er niet van op de hoogte was dat ondanks regelmatige inzending van monsters in het kader van de verplichte deelname aan een erkend certificeringssysteem op haar de entverplichting rustte. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de dierenarts appellante er verschillende malen op heeft gewezen dat de inzending van bloedmonsters niet wegneemt dat zij aan de entverplichting moet voldoen. Aan de omstandigheid dat het, ondanks deze waarschuwingen, enige tijd duurde voor appellante de gevolgen van haar verzuim ondervond, heeft appellante evenmin het vertrouwen kunnen ontlenen dat het enten tegen de Ziekte van Aujeszky achterwege kon worden gelaten.
5.9 Het College overweegt dat ingevolge de Wet turbo 2004 en de Verordening 2002 voor overtreding van deze verordening een boete van maximaal € 4.500,- kan worden opgelegd. Op grond van de ten tijde van belang door het tuchtgerecht gehanteerde richtsnoeren gold voor overtreding van artikel 2 van de Verordening 2002 een boete van € 0,57 per niet gevaccineerd varken, welk bedrag is gerelateerd aan de besparing als gevolg van het achterwege laten van de vaccinatie. Het aldus verkregen bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor 2, teneinde het bestraffende karakter te onderstrepen.
Het College acht de hoogte van de opgelegde boete, gezien de ernst en de omvang van de overtreding, passend en geboden.
5.10 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden boete op goede gronden is gehandhaafd. Het beroep is dan ook ongegrond.