ECLI:NL:CBB:2006:AZ9439

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens onterecht doen van mededelingen

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 5 december 2005 een klacht gegrond verklaard en A AA een schriftelijke waarschuwing opgelegd. De klacht was ingediend door B, die zich benadeeld voelde door de mededelingen die A AA had gedaan in correspondentie met advocaten van een derde partij, C. A AA stelde dat hij handelde in het belang van de maatschappij door misstanden aan te kaarten, maar de Raad van Tucht oordeelde dat zijn mededelingen niet deugden en in strijd waren met de eer van zijn stand.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 16 november 2006 behandeld, waarbij klaagster en haar echtgenoot aanwezig waren, maar A AA niet. Ondanks zijn afwezigheid heeft het College besloten de behandeling niet uit te stellen. In de beoordeling van de zaak heeft het College geconcludeerd dat de grieven van A AA niet konden slagen. Het College onderschreef de bevindingen van de Raad van Tucht en oordeelde dat A AA zich niet had gehouden aan de professionele normen die van een accountant verwacht worden.

De beslissing van het College was dat het beroep van A AA werd verworpen, en de opgelegde maatregel van de Raad van Tucht werd bevestigd. Dit besluit is gebaseerd op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de relevante artikelen van de GBAA. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en zorgvuldigheid in de communicatie van accountants, en de noodzaak om zich te onthouden van ongefundeerde beschuldigingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/149 21 december 2006
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht) zaak 1119/04.53, gewezen op 5 december 2005.
1. De procedure
Bij brief van 6 december 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 12 november 2004 door B (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
Bij een op 6 februari 2006 bij het College binnengekomen beroepschrift van 3 februari 2006 heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 maart 2006 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Klaagster heeft bij brief van 28 maart 2006 haar reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 30 maart 2006 heeft appellant zijn beroepschrift nader toegelicht. Klaagster heeft bij brief van 14 april 2006 hierop gereageerd.
Op 16 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij klaagster en haar echtgenoot C zijn verschenen. Appellant is - hoewel daartoe deugdelijk uitgenodigd bij aangetekende brief van 11 oktober 2006 - niet verschenen. In de omstandigheid dat appellant - naar op 16 november 2006, alvorens de behandeling van de zaak was uitgeroepen, telefonisch ingewonnen informatie - heeft gesteld dat deze uitnodiging hem niet persoonlijk heeft bereikt, heeft het College geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak uit te stellen, nog daargelaten dat appellant daarom niet heeft verzocht.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant als maatregel een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De middelen van beroep
3.1 Appellant heeft - samengevat weergegeven - tegen de tuchtbeslissing de volgende grieven ingebracht.
3.2 De maatregel die de raad van tucht heeft opgelegd is voor appellant onvoorstelbaar onrechtvaardig en onacceptabel. Immers, de Nederlandse wetgever doet bij herhaling een beroep op de eerzame burgers en dan met name op de vrije beroepsbeoefenaren om mee te werken de criminaliteit in dit land de kop in te drukken, maar als appellant dat in de praktijk brengt krijgt hij een waarschuwing.
3.3 Appellant handhaaft voorts, onder uiteenzetting van diens werkwijze, zijn stelling dat C een crimineel is en dat hij, zowel als zijn echtgenote “zich boven elke wet verheffen”.
4. De beoordeling
4.1 Het College is van oordeel dat de grieven van appellant niet kunnen slagen en overweegt daartoe het volgende.
4.2 De raad van tucht heeft in meergenoemde beslissing naar het oordeel van het College terecht overwogen dat appellant in de correspondentie waarop de klacht betrekking heeft, mededelingen heeft gedaan zonder dat de door hem verrichte werkzaamheden daarvan een deugdelijke grondslag vormden en dat de door hem daarbij gemaakte woordkeuze in strijd is met de eer van stand van Accountants-Administratieconsulenten. Deze beslissing is niet in een ander licht komen te staan door hetgeen appellant in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht dan wel door het verhandelde ter zitting van het College.
4.3 Het College overweegt daarbij dat de klacht blijkens de in het geding voor de raad van tucht gewisselde stukken betrekking had op mededelingen van appellant aan (voormalig) advocaten van C. Deze brieven zijn gesteld op briefpapier van het kantoor van appellant, waardoor appellant zich nadrukkelijk als accountant heeft gepresenteerd.
Duidelijk is dat appellant met deze brieven heeft beoogd de bedoelde raadslieden te waarschuwen voor onverkwikkelijke zaken en misstanden die volgens hem C aangerekend moesten worden. Voorts is duidelijk dat appellante daarmee meende een burgerplicht te hebben vervuld. Een en ander laat echter onverlet dat van een accountant mag worden verlangd dat hij zich onthoudt van het als accountant doen van mededelingen met een dergelijke stellige inhoud, indien die geen steun vindt in minstens even stellige feiten, zoals een onherroepelijke rechterlijke uitspraak ter zake. Het is het College evenwel niet gebleken dat appellant voor de inhoud van die mededelingen een grondslag, als bedoeld in artikel 11 GBAA, had die het doen van mededelingen met deze inhoud zou toelaten. Bovendien heeft appellant zich bij deze mededelingen bediend van bewoordingen die, naar de raad van tucht terecht heeft vastgesteld, niet overeenkomstig de eer van de stand zijn. Het College verwijst daarbij in het bijzonder naar de in de bestreden tuchtbeslissing aangehaalde passages uit deze brieven.
4.4 Het College is voorts van oordeel dat, gelet op het vorenoverwogene, de maatregel zoals opgelegd door de raad van tucht passend en geboden is.
4.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en op de artikelen 5 en 11 GBAA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen