3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat enkele volgens de raad van tucht tussen partijen "vaststaande feiten" onjuist zijn dan wel enige kanttekening behoeven. Het betreft hier het collegiaal overleg in verband met de overgang van accountant (punt 2.2 van de bestreden tuchtbeslissing), de geheimhoudingsplicht van betrokkene in relatie tot het collegiaal overleg in verband met een onderzoek door D AA (punt 2.6) en de omzetting van een controleopdracht in een samenstellingsopdracht (punt 2.7).
3.2 Wat betreft punt 2.2 heeft appellante de vaststelling van de raad van tucht niet bestreden, maar opgemerkt dat deze "kort door de bocht is" en dat er in dat verband nog wel meer feiten als vaststaand moeten worden aangemerkt. Zulks kan echter niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, aangezien het de raad van tucht vrij staat een selectie uit het feitenmateriaal te maken. Voor zover een partij van mening is dat feiten ten onrechte onvermeld zijn gebleven, kan zij dit aan de orde stellen bij grieven tegen de beoordeling van de klacht.
3.3 Ook de opmerking van appellante ten aanzien van punt 2.6 heeft niet betrekking op de vaststelling door de raad van tucht, maar op de waardering ervan. Ook dit punt dient bij de grieven tegen de beoordeling van de klacht te worden betrokken.
3.4 De klacht over punt 2.7 mist feitelijke grondslag. In dit punt heeft de raad van tucht immers, anders dan appellante meent, geen eigen oordeel gegeven over de vraag of sprake is geweest van een wijziging van de opdracht, maar heeft hij slechts vastgesteld – welke vaststelling ook niet door appellante is bestreden – dat betrokkene in een bespreking op 28 juli 2004 bepaalde mededelingen heeft gedaan.
3.5 Het vorenstaande brengt mee dat ook in hoger beroep kan worden uitgegaan van de vaststaande feiten, zoals door de raad van tucht vermeld in rubriek 2 van de bestreden tuchtbeslissing. Bij de beoordeling van de inhoudelijke grieven zullen, voor zoveel nodig, de opmerkingen van appellante ten aanzien van die feiten aan de orde komen.
3.6 Appellante heeft voorts kritiek geleverd op de oordelen van de raad van tucht met betrekking tot de diverse klachtonderdelen. Het betreft hier het uitbrengen van het jaarrapport van E B.V. over 2001 (klachtonderdeel A), de omzetting van een controleopdracht in een samenstellingsopdracht (klachtonderdeel B), het achterwege gebleven zijn van publicatie van de jaarrekening 2001 (klachtonderdeel D), de behandeling van de continuïteitsproblematiek (klachtonderdeel E) en de vermelding van de voorraden in de balans (klachtonderdeel F).
3.7 Met de raad van tucht oordeelt het College ten aanzien van klachtonderdeel A dat het betrokkene niet kan worden verweten dat het jaarrapport op “blanco papier” is uitgebracht. Het door appellante aangeboden getuigenbewijs is derhalve niet ter zake dienend. De op dit onderdeel betrekking hebbende grief dient te worden verworpen.
3.8 Met betrekking tot klachtonderdeel B staat vast dat aan betrokkene oorspronkelijk een controleopdracht is verstrekt. Volgens betrokkene is deze opdracht in een later stadium omgezet in een samenstellingsopdracht. Een dergelijke omzetting is niet in strijd met wettelijke bepalingen, ook niet indien zou komen vast te staan dat zij heeft plaatsgevonden nadat de opdrachtnemer de opdrachtgever ervan in kennis had gesteld dat het moeilijk zo niet onmogelijk zou zijn een goedkeurende verklaring af te geven. In dit geding is niet gebleken dat E B.V. als opdrachtgever zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat geen omzetting van de opdracht heeft plaatsgevonden. Er is derhalve geen plaats voor het oordeel dat de raad van tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat bedoelde omzetting heeft plaatsgevonden. Ook hier geldt dat het aangeboden getuigenbewijs niet ter zake dienend is.
Ook deze grief faalt derhalve.
3.9 De grief ten aanzien van klachtonderdeel D is vergeefs voorgesteld. Er zijn in casu geen wettelijke of tuchtrechtelijke bepalingen van toepassing op grond waarvan de accountant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de publicatie van de jaarrekening.
3.10 Met betrekking tot de continuïteitskwestie (klachtonderdeel E) overweegt het College als volgt.
Appellante heeft geen expliciete grief gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Wel acht appellante het onbegrijpelijk dat de raad van tucht geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft beweerd in het bezit te zijn van e-mails van de ABN-AMRO waaruit zou blijken dat er een forse kapitaalinjectie zou komen, maar dat hij dat niet heeft kunnen staven.
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht van 4 juli 2005 heeft betrokkene onder meer het volgende verklaard: