ECLI:NL:CBB:2006:AZ9437

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/825
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens klacht van PricewaterhouseCoopers

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, naar aanleiding van een klacht ingediend door PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. De klacht werd behandeld door de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage, die op 12 september 2005 een beslissing nam. A AA heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De raad van tucht verklaarde de klacht, met uitzondering van één verwijt, gegrond en legde A AA een schriftelijke berisping op.

Tijdens de zitting op 16 november 2006 was klaagster vertegenwoordigd, maar A AA verscheen niet, ondanks een deugdelijke uitnodiging. Het College oordeelde dat er geen reden was om de behandeling uit te stellen. A AA voerde in zijn verweer aan dat de samenstelling van de raad van tucht niet correct was, maar het College verwierp deze grief. Ook de andere grieven van A AA, die betrekking hadden op de inhoudelijke beoordeling van de klacht, werden grotendeels verworpen.

Het College concludeerde dat de raad van tucht de klacht inzake overtreding van artikel 33 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) ten onrechte gegrond had verklaard. Het College oordeelde dat de opgelegde maatregel van schriftelijke berisping te zwaar was en verving deze door een schriftelijke waarschuwing. De beslissing van het College was gebaseerd op de artikelen 5 en 11 van de GBAA en de relevante bepalingen van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/825 21 december 2006
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), zaak 1098/04.32, gewezen op 12 september 2005.
1. De procedure
Bij brief van 13 september 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 13 juli 2004 tegen appellant ingediend door PricewaterhouseCoopers Accountants N.V. te Amsterdam (hierna: klaagster).
Bij een op 11 november 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 november 2005 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 27 december 2005 heeft mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam, namens klaagster bij het College een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 16 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij klaagster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, is verschenen. Van de zijde van klaagster is tevens verschenen B, werkzaam bij klaagster. Appellant is – hoewel daartoe deugdelijk uitgenodigd bij aangetekende brief van 11 oktober 2006 – niet verschenen. In de omstandigheid dat appellant – naar op 16 november 2006, alvorens de behandeling van de zaak was uitgeroepen, telefonisch ingewonnen informatie – heeft gesteld dat deze uitnodiging hem niet persoonlijk heeft bereikt, heeft het College geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak uit te stellen, nog daargelaten dat appellant daarom niet heeft verzocht.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht tegen appellant, met uitzondering van een van de daarin begrepen verwijten, gegrond verklaard en hem als maatregel een schriftelijke berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing drie grieven gericht en is – meer in het algemeen – opgekomen tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel. Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Om verwarring te voorkomen zal in deze uitspraak bij de vermelding van artikelen uit titel IV ook die titel worden genoemd.
3.2 De eerste grief is dat de raad van tucht die de klacht tegen appellant heeft behandeld, samengesteld is geweest uit een voorzitter en twee registeraccountants (RA's), terwijl een juiste toepassing van de Wet AA volgens appellant meebrengt dat hij was samengesteld uit een voorzitter en twee Accountants-Administratieconsulenten (AA's).
Deze grief moet worden verworpen. Aan de wetsgeschiedenis van artikel 61 van titel IV Wet AA is geen steun te ontlenen voor het standpunt van appellant. Wel is in de aanvankelijke voorstellen van de indieners van het wetsvoorstel 22 313 tot wijziging van de Wet op de Registeraccountants en de Wet AA sprake geweest van voorschriften over de samenstelling van de raad van tucht, die zou bestaan uit vijf leden onder wie, al naar gelang de klacht was gericht tegen een AA of een RA, twee AA's en één RA onderscheidenlijk twee RA's en één AA. Bij de verdere parlementaire behandeling zijn hierin echter wijzigingen aangebracht, waarmee artikel 61 van titel IV is komen te luiden zoals het thans nog steeds geldt. In de eerste plaats werd het mogelijk dat de raad van tucht uit drie personen zou bestaan, en in de tweede plaats zijn de voorschriften over de samenstelling vereenvoudigd. Dit laatste geschiedde door aanneming in de Tweede Kamer van amendement nr. 33 van de leden Kersten en Vreugdenhil. Als toelichting is daarbij gegeven dat is geregeld dat de samenstelling van de raad van tucht vrij is, behoudens dat altijd een voorzitter of plaatsvervangend voorzitter deel uitmaakt van de raad.
Het College concludeert hieruit dat de stelling dat een AA dient te verschijnen voor een tuchtraad bestaande uit AA's geen steun vindt in de wet.
Als tweede onderdeel van de eerste grief heeft appellant naar voren gebracht dat de raad van tucht zijn tuchtzaak ten onrechte heeft gevoegd met de behandeling van de klacht die appellant had ingebracht tegen C RA.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt niet dat de raad van tucht beide zaken heeft gevoegd, doch slechts dat de zaken opeenvolgend ter zitting zijn behandeld, waartegen naar het oordeel van het College geen bezwaar bestaat.
Hieruit volgt dat de eerste grief moet worden verworpen.
3.3 De tweede grief heeft betrekking op de inhoudelijke kant van de bestreden tuchtbeslissing. Appellant heeft de achtergronden van zijn correspondentie met klaagster toegelicht en heeft naar voren gebracht dat klaagster heeft geweigerd gevraagde informatie te verstrekken en niet bereid is gebleken tot collegiaal overleg. Het College begrijpt de grief aldus dat appellant meent dat de raad van tucht met deze omstandigheden onvoldoende rekening heeft gehouden. Appellant heeft daarbij gesteld volledig te goeder trouw te zijn geweest.
Het College is van oordeel dat hetgeen appellant ter verdediging van zijn handelwijze heeft aangevoerd, onvoldoende grond vormt om anders te oordelen dan de raad van tucht, zoals weergegeven in de overwegingen 5.1 en 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing. Ook het College acht de toonzetting en de gebruikte bewoordingen in de brieven niet passend voor een accountant-administratieconsulent en acht geen deugdelijke grondslag aanwezig voor de door de raad van tucht genoemde mededelingen in bedoelde brieven.
De grief slaagt wel in zoverre zij tevens het oordeel van de raad van tucht aanvalt dat appellant artikel 33 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) heeft overtreden. In dit artikel wordt het een accountant-admini¬stratieconsulent verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid van een andere accountant alvorens hem in gelegenheid te hebben gesteld inlichtingen te geven. De gewraakte brief van 29 april 2004 is enkel gericht tot klaagster en bevat geen oordeel dat verder naar buiten is gebracht. Bovendien blijkt uit de stukken dat appellant zich voorafgaand aan het schrijven van die brief juist tot klaagster heeft gewend om inlichtingen te verkrijgen. Deze brief alleen kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat appellant artikel 33 GBAA heeft overtreden.
Aan zijn oordeel heeft de raad van tucht tevens een rapport van appellant van 24 augustus 2004 ten grondslag gelegd. Dit rapport is uitgebracht nadat de klacht tegen appellant was ingediend. Uit de stukken blijkt niet dat klaagster op enig moment in de procedure haar klacht heeft uitgebreid tot dit rapport. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat de raad van tucht buiten de klacht is getreden. De grief is in zoverre derhalve gegrond.
3.4 De derde grief stelt twee onderdelen aan de orde. Volgens appellant heeft de raad van tucht in de eerste plaats ten onrechte geoordeeld dat de controle-opdracht is gewijzigd in een samenstellingsopdracht. Op grond van de beschikbare stukken is het College evenwel niet tot een ander oordeel dan de raad van tucht kunnen komen. Dit onderdeel faalt dus.
Volgens appellant heeft de raad van tucht in de tweede plaats ten onrechte geoordeeld dat de heer C collegiaal overleg heeft gepleegd voordat hij de betreffende opdracht aanvaardde. Ook hier is het College niet tot een ander oordeel gekomen dan de raad van tucht: uit de stukken blijkt dat er op 13 juli 2001 collegiaal overleg tussen appellant en C heeft plaatsgevonden. Ook dit onderdeel faalt.
De derde grief faalt derhalve.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is, voor zover de raad van tucht de klacht betreffende de overtreding van artikel 33 GBAA gegrond heeft verklaard. Deze klacht moet ongegrond worden verklaard.
3.6 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping in dit geval te zwaar. Het is van oordeel dat aan appellant wegens de overtreding van de artikelen 5 en 11 GBAA de maatregel dient te worden opgelegd van schriftelijke waarschuwing. Het beroep is mitsdien ook in zoverre gegrond.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de artikelen 5 en 11 van de GBAA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellant gegrond, voor zover gericht tegen het oordeel van de raad van tucht op de klacht inzake
overtreding van artikel 33 GBAA en tegen de opgelegde maatregel;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing van de raad van tucht in zoverre;
- verklaart de klacht inzake overtreding van artikel 33 GBAA alsnog ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- legt ter zake van de gegrond bevonden klachtonderdelen de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen