3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing drie grieven gericht en is – meer in het algemeen – opgekomen tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel. Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Om verwarring te voorkomen zal in deze uitspraak bij de vermelding van artikelen uit titel IV ook die titel worden genoemd.
3.2 De eerste grief is dat de raad van tucht die de klacht tegen appellant heeft behandeld, samengesteld is geweest uit een voorzitter en twee registeraccountants (RA's), terwijl een juiste toepassing van de Wet AA volgens appellant meebrengt dat hij was samengesteld uit een voorzitter en twee Accountants-Administratieconsulenten (AA's).
Deze grief moet worden verworpen. Aan de wetsgeschiedenis van artikel 61 van titel IV Wet AA is geen steun te ontlenen voor het standpunt van appellant. Wel is in de aanvankelijke voorstellen van de indieners van het wetsvoorstel 22 313 tot wijziging van de Wet op de Registeraccountants en de Wet AA sprake geweest van voorschriften over de samenstelling van de raad van tucht, die zou bestaan uit vijf leden onder wie, al naar gelang de klacht was gericht tegen een AA of een RA, twee AA's en één RA onderscheidenlijk twee RA's en één AA. Bij de verdere parlementaire behandeling zijn hierin echter wijzigingen aangebracht, waarmee artikel 61 van titel IV is komen te luiden zoals het thans nog steeds geldt. In de eerste plaats werd het mogelijk dat de raad van tucht uit drie personen zou bestaan, en in de tweede plaats zijn de voorschriften over de samenstelling vereenvoudigd. Dit laatste geschiedde door aanneming in de Tweede Kamer van amendement nr. 33 van de leden Kersten en Vreugdenhil. Als toelichting is daarbij gegeven dat is geregeld dat de samenstelling van de raad van tucht vrij is, behoudens dat altijd een voorzitter of plaatsvervangend voorzitter deel uitmaakt van de raad.
Het College concludeert hieruit dat de stelling dat een AA dient te verschijnen voor een tuchtraad bestaande uit AA's geen steun vindt in de wet.
Als tweede onderdeel van de eerste grief heeft appellant naar voren gebracht dat de raad van tucht zijn tuchtzaak ten onrechte heeft gevoegd met de behandeling van de klacht die appellant had ingebracht tegen C RA.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt niet dat de raad van tucht beide zaken heeft gevoegd, doch slechts dat de zaken opeenvolgend ter zitting zijn behandeld, waartegen naar het oordeel van het College geen bezwaar bestaat.
Hieruit volgt dat de eerste grief moet worden verworpen.
3.3 De tweede grief heeft betrekking op de inhoudelijke kant van de bestreden tuchtbeslissing. Appellant heeft de achtergronden van zijn correspondentie met klaagster toegelicht en heeft naar voren gebracht dat klaagster heeft geweigerd gevraagde informatie te verstrekken en niet bereid is gebleken tot collegiaal overleg. Het College begrijpt de grief aldus dat appellant meent dat de raad van tucht met deze omstandigheden onvoldoende rekening heeft gehouden. Appellant heeft daarbij gesteld volledig te goeder trouw te zijn geweest.
Het College is van oordeel dat hetgeen appellant ter verdediging van zijn handelwijze heeft aangevoerd, onvoldoende grond vormt om anders te oordelen dan de raad van tucht, zoals weergegeven in de overwegingen 5.1 en 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing. Ook het College acht de toonzetting en de gebruikte bewoordingen in de brieven niet passend voor een accountant-administratieconsulent en acht geen deugdelijke grondslag aanwezig voor de door de raad van tucht genoemde mededelingen in bedoelde brieven.
De grief slaagt wel in zoverre zij tevens het oordeel van de raad van tucht aanvalt dat appellant artikel 33 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) heeft overtreden. In dit artikel wordt het een accountant-admini¬stratieconsulent verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid van een andere accountant alvorens hem in gelegenheid te hebben gesteld inlichtingen te geven. De gewraakte brief van 29 april 2004 is enkel gericht tot klaagster en bevat geen oordeel dat verder naar buiten is gebracht. Bovendien blijkt uit de stukken dat appellant zich voorafgaand aan het schrijven van die brief juist tot klaagster heeft gewend om inlichtingen te verkrijgen. Deze brief alleen kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat appellant artikel 33 GBAA heeft overtreden.
Aan zijn oordeel heeft de raad van tucht tevens een rapport van appellant van 24 augustus 2004 ten grondslag gelegd. Dit rapport is uitgebracht nadat de klacht tegen appellant was ingediend. Uit de stukken blijkt niet dat klaagster op enig moment in de procedure haar klacht heeft uitgebreid tot dit rapport. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat de raad van tucht buiten de klacht is getreden. De grief is in zoverre derhalve gegrond.
3.4 De derde grief stelt twee onderdelen aan de orde. Volgens appellant heeft de raad van tucht in de eerste plaats ten onrechte geoordeeld dat de controle-opdracht is gewijzigd in een samenstellingsopdracht. Op grond van de beschikbare stukken is het College evenwel niet tot een ander oordeel dan de raad van tucht kunnen komen. Dit onderdeel faalt dus.
Volgens appellant heeft de raad van tucht in de tweede plaats ten onrechte geoordeeld dat de heer C collegiaal overleg heeft gepleegd voordat hij de betreffende opdracht aanvaardde. Ook hier is het College niet tot een ander oordeel gekomen dan de raad van tucht: uit de stukken blijkt dat er op 13 juli 2001 collegiaal overleg tussen appellant en C heeft plaatsgevonden. Ook dit onderdeel faalt.
De derde grief faalt derhalve.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is, voor zover de raad van tucht de klacht betreffende de overtreding van artikel 33 GBAA gegrond heeft verklaard. Deze klacht moet ongegrond worden verklaard.
3.6 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping in dit geval te zwaar. Het is van oordeel dat aan appellant wegens de overtreding van de artikelen 5 en 11 GBAA de maatregel dient te worden opgelegd van schriftelijke waarschuwing. Het beroep is mitsdien ook in zoverre gegrond.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de artikelen 5 en 11 van de GBAA.