ECLI:NL:CBB:2006:AZ7802

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/726
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de capaciteitskosten voor agio’s in ziekenhuizen en de rol van zorgverzekeraars

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 22 december 2006, staat de beoordeling van de capaciteitskosten voor agio’s in ziekenhuizen centraal. Appellante, het Jeroen Bosch Ziekenhuis, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit inzake de vaststelling van tarieven voor agio-plaatsen. De zaak betreft de toepassing van de Beleidsregel capaciteitswijzigingen en de FB-beleidsregel, die de wegingsfactoren voor agio’s in poortspecialismen en ondersteunende specialismen vastlegt. Appellante betwist dat er overeenstemming bestaat over de wegingsfactor van 0,22 voor twaalf additionele agio’s in poortspecialismen, zoals door verweerder is aangenomen. De appellante stelt dat de wegingsfactor van 0,44 van toepassing moet zijn, omdat er geen overeenstemming is bereikt met de zorgverzekeraars over de financiering van deze agio’s. Het College oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er overeenstemming was over de wegingsfactor en dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Het College vernietigt het besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit en draagt deze op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/726 22 december 2006
13705 Wet tarieven gezondheidszorg
Ziekenhuizen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis, te ‘s-Hertogenbosch, appellante,
gemachtigde: mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat te Nijmegen,
tegen
Nederlandse Zorgautoriteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 september 2005, bij het College binnengekomen op 30 september 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van het College tarieven gezondheidszorg van 6 september 2005.
Het College tarieven gezondheidszorg vormt met ingang van 1 oktober 2006 (de datum van inwerkingtreding van de Wet marktordening gezondheidszorg) met het College van toezicht op de zorgverzekeringen één rechtspersoon, te weten de Nederlandse Zorgautoriteit.
Bij voormeld besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 7 oktober 2004 tot afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een tarief als bedoeld in artikel 8 van de Wet tarieven gezondheidszorg en tegen zijn bij brief van 2 februari 2005 verzonden tariefbeschikking van 31 januari 2005.
Bij brief van 28 november 2005 heeft appellante de beroepsgronden ingediend en stukken overgelegd.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en het College de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft appellante enkele stukken overgelegd.
Op 26 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij gemachtigde zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante zijn voorts verschenen A, lid van de Raad van Bestuur, B MHA, secretaris van de Raad van Bestuur, en C, werkzaam bij appellante. Voor verweerder zijn voorts verschenen D en E.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het bestreden besluit is tot stand gekomen voor 1 oktober 2006 (derhalve voor de datum van inwerkingtreding van de Wet marktordening gezondheidszorg), zodat voor de beoordeling van het geschil de met ingang van genoemde datum ingetrokken Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) en daarop gebaseerde regelgeving van toepassing is.
De Wtg bepaalde ten tijde hier van belang:
“Artikel 4
1. Indien een orgaan voor gezondheidszorg met een ziektekostenverzekeraar een tarief is overeengekomen, kunnen zij het College verzoeken dat tarief goed te keuren.
(…)
Artikel 8
(…)
2. Op verzoek van een orgaan voor gezondheidszorg, van een ziektekostenverzekeraar of van een organisatie die voor een van beide representatief is, wordt voorts een tarief door het College vastgesteld, indien een overeenkomst als bedoeld in artikel 4 niet tot stand komt (…). Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het vastgestelde tarief geldt.”
In de Beleidsregel capaciteitswijzigingen (Beleidsregel I-600) is de basis voor de berekening van de capaciteitseenheden van ziekenhuizen vastgelegd. Daarnaast is in paragraaf 3.2. bepaald, dat indien tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het lokaal overleg overeenstemming bestaat over een wijziging ten opzichte van de in deze beleidsregel bedoelde aantallen capaciteitseenheden, de aanvaardbare kosten in verband met deze wijziging kunnen worden aangepast. Indien een dergelijke overeenkomst niet tot stand komt en één of meer partijen uit het lokaal overleg bij verweerder een verzoek tot aanpassing van het aantal capaciteitseenheden indient/indienen, zal verweerder de beoordeling van een dergelijk verzoek aanhouden tot een arbitragecommissie uitspraak heeft gedaan.
In de Beleidsregel functiegerichte budgettering algemene ziekenhuizen (Beleidsregel I-611, hierna: FB-beleidsregel) is vastgelegd dat assistent-geneeskundigen in opleiding (hierna: agio’s) voor de berekening van de capaciteitsgebonden kosten in het budget meetellen voor 44 % van het gewicht van het betreffende poortspecialisme. Een poortspecialisme is een medisch-specialistische functie, die voorkomt op een lijst die in de FB-beleidsregel is opgenomen. Voor de agio’s in niet-poortspecialismen, de zogenoemde ondersteunende agio’s, is geen (afzonderlijke) vergoeding voorzien.
In de Beleidsregel aanpassingen aanvaardbare kosten algemene ziekenhuizen 2005 (hierna: Beleidsregel I-786) heeft verweerder vastgelegd dat agio’s voor de berekening van het budget tot en met 31 december 2004 meetellen voor 44 % van het gewicht van het betreffende poortspecialisme. Per 1 januari 2005 geldt voor een wijziging ten opzichte van het aantal per 31 december 2004 overeengekomen agio-plaatsen in de poortspecialismen per additionele agio in beginsel een wegingsfactor van 33 %.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 17 december 2003 heeft verweerder aan de ziekenhuizen bericht dat de wegingsfactor van 44 % ongewijzigd gehandhaafd blijft, maar dat indien aanbieders en verzekeraars in het lokaal overleg een lager percentage overeenkomen, dit door verweerder zal worden goedgekeurd.
- In 2002 had appellante 59 agio-plaatsen, waarvan 55 plaatsen in poortspecialismen.
- Op 15 oktober 2003 heeft appellante gesproken met de zorgverzekeraars over onder meer (de uitbreiding van) het aantal agio-plaatsen in 2003 en 2004 en de bekostiging daarvan.
- Op 3 december 2003 heeft zorgverzekeraar VGZ appellante onder meer de afspraken gemaakt tijdens het overleg van 15 oktober 2003 bevestigd en bericht dat voor 2003 en 2004 wordt uitgegaan van 55 agio-plaatsen, die worden bekostigd met een wegingsfactor van 44 %. Met betrekking tot de uitbreiding met 12 agio-plaatsen wordt een wegingsfactor van 22 % gehanteerd. Voor de ondersteunde agio’s worden geen capaciteitskosten vergoed.
- Bij brief van 23 december 2003 heeft appellante VGZ bericht dat de weergave van de afspraken in haar brief van 3 december 2003 niet juist is. Naar zeggen van appellante was afgesproken dat voor 2003 zou worden uitgegaan van een maximum aantal agio-plaatsen van 79, en een vergoeding voor het aantal agio’s boven de 59 tegen een wegingsfactor van 22%. Voorts is in deze brief vermeld:
“Afgesproken is dat de verzekeraars deze afspraak bevestigen en voorts zouden nagaan hoe dit technisch verwerkt kan worden, met inachtneming van de CTG-richtlijnen omdat voor agio’s van niet-poortspecialismen geen vergoedingsfactor geldt voor capaciteitskosten. Van onze zijde is toen reeds gemeld dat dit technisch eenvoudig is te realiseren door voor de agio’s van de poortspecialismen de vergoedingsfactor van 0,44 te handhaven. Dit kan zodanig worden doorgerekend dat voor het totale aantal agio’s boven de 59, de vergoedingsfactor per agio’s gemiddeld 0,22 is.”
- Bij brief van 19 juli 2004 heeft appellante verweerder verzocht over te gaan tot een eenzijdige tariefvaststelling voor 2003 en 2004 op grond van artikel 8 Wtg, aangezien in het lokaal overleg geen overeenstemming kon worden bereikt met de zorgverzekeraars. In deze brief is het volgende vermeld:
“De reden voor dit verzoek is het ontbreken van overeenstemming tussen (…) JBZ en de zorgverzekeraars, (…) over de financiering van agio’s in het JBZ.
Op 15 oktober 2003 heeft overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het JBZ en de zorgverzekeraars over financiering van de agioplaatsen. Tijdens dit overleg is de indruk ontstaan bij alle vertegenwoordigers van het ziekenhuis (…) dat de volgende afspraken met de verzekeraars zijn gemaakt:
? De verzekeraars gaan akkoord met een maximaal aantal agio’s in 2003 van 79;
? Vanaf 1 januari 2003 ontvangt het ziekenhuis voor het aantal agio’s boven het aantal van 59, naast een vergoeding voor de salariskosten van de agio’s, ook een vergoeding voor de capaciteitskosten voor alle agio’s (ook die werkzaam zijn voor niet-poort specialismen inclusief de agio klinische fysica) vergoeding zou worden berekend op basis van 0,22 maal de wegingsfactor van het betreffende specialisme;
? Omdat voor niet-poortspecialismen geen wegingsfactor geldt, zou de technische verwerking van de afspraken als volgt geschieden: de wegingsfactor van 0,44 % zal voor de agio’s van de poortspecialismen worden gehandhaafd. De wegingsfactor voor het aantal agio’s boven het aantal van 59 zou dan gemiddeld 0,22 zijn.
(…)
Ons verzoek tot eenzijdige vaststelling behelst de volgende concrete elementen voor het budget voor de financiering voor agio-plaatsen in het JBZ:
1. Het aantal agio’s waarover afspraken zijn gemaakt zijn vanaf 2002 59 (54 + een door de verzekeraars geaccordeerde uitbreiding van 5 agioplaatsen). Vanaf 2003 wordt uitgegaan van 79 agio plaatsen. Er bestaat geen verschil van mening over de regeling waarbij onderling gesubsititueerd kan worden tussen agio’s van diverse specialismen;
2. Vanaf 1 januari 2003 ontvangt het JBZ voor het aantal agio’s boven het aantal van 59, een vergoeding van de salariskosten van de agio’s en ook een vergoeding voor de capaciteitskosten welke vergoeding zou worden berekend op basis van 0,22 maal de wegingsfactor van het betreffende specialisme waarvoor de agio in ons ziekenhuis werkzaam is. Voor 2003 en 2004 vertegenwoordigt deze berekeningswijze een bedrag van € 407.000,--aan budget; (…)”
Bij deze brief is een bijlage opgenomen, getiteld ‘Agio-problematiek, een schematisch overzicht’. Onder het kopje ‘Berekening capaciteitsgebonden deel’ is het volgende opgenomen:
Zorgverzekeraars Visie JBZ Conclusie
(…) (…) (…) (…)
2003 en 2004 Poortspecialismen: Poortspecialismen: Geen verschil van mening
55 plaatsen: 0,44 55 plaatsen: 0,44
Poortspecialismen. Poortspecialismen.
uitbreiding 56 tot uitbreiding 56 tot
max. 67: 0,22 max. 67: 0,22
Ondersteunende Ondersteunende In 2003 knelpunt:
specialismen: 0,00 specialismen: Capaciteitskosten:
4 plaatsen: 0,44 Radiologie
Uitbreiding 3 agio’s à 0,44
ondersteunende 2 agio’s à 0,22
specialismen: 0,22 MMB
1 agio à 0,44
(…)
- Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft verweerder beslist op het verzoek voor zover overeenstemming bestond met de zorgverzekeraars, te weten over de jaren 2001 en 2002. Verweerder heeft geconstateerd dat appellante en de zorgverzekeraars het niet eens zijn over toepassing van een wegingsfactor van na 2002 gemuteerde agioplaatsen. Met betrekking tot het jaar 2003 heeft verweerder met toepassing van de Beleidsregel capaciteitswijzigingen beslist dat hij geen besluit zal nemen, zolang geen overeenstemming is bereikt in het lokaal overleg of arbitrage heeft plaatsgevonden.
- Bij brief van 5 november 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 26 januari 2005 heeft op initiatief van verweerder een bespreking plaatsgevonden over de te hanteren wegingsfactor. Hieraan werd deelgenomen door de zorgverzekeraars. Appellante was niet aanwezig. Verweerder stelt dat door een kennelijk misverstand over de datum bij appellante geen vertegenwoordigers van haar aanwezig zijn geweest bij dit overleg.
- Bij tariefbeschikking van 31 januari 2005, verzonden bij brief van 2 februari 2005 heeft verweerder de capaciteitskosten voor een uitbreiding met twaalf agio’s (boven het aantal van 55) vastgesteld op 22 % van de capaciteitskosten voor het betreffende poortspecialisme.
- Bij brief van 24 februari 2005 heeft verweerder appellante bericht het bezwaarschrift van 5 november 2004 te beschouwen als mede te zijn gericht tegen zijn tariefbeschikking van 31 januari 2005.
- Bij brief van 10 maart 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen voornoemde tariefbeschikking, voor zover daarin voor de twaalf additionele agio-plaatsen in poortspecialismen een wegingsfactor van 0,22 wordt gehanteerd. Appellante verzoekt om een tariefbeschikking waarin wordt uitgegaan van een wegingsfactor van 0,44 voor alle 67 agio’s in poortspecialismen in 2003, aangezien compensatie voor de agio’s voor de ondersteuners uitblijft. Subsidiair verzoekt appellante een tariefbeschikking voor 55 agioplaatsen met een wegingsfactor van 0,44 en voor de 12 additionele agioplaatsen een wegingsfactor van 0,33 conform Beleidsregel I-786, die per 1 januari 2005 in werking is getreden.
- Op 4 mei 2005 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Op 23 mei 2005 hebben appellante en de zorgverzekeraars geprobeerd tot overeenstemming te komen.
- Bij brief van 31 mei 2005 heeft VGZ verweerder bericht dat de zorgverzekeraars hun standpunt handhaven dat voor de twaalf additionele agioplaatsen een wegingsfactor van 0,22 dient te worden gehanteerd. Daarbij heeft VGZ opgemerkt dat appellante in verhouding veel agio’s in de poortspecialismen heeft, en dat daarvan reeds 55 worden vergoed met een factor 0,44. VGZ is van mening dat de kosten voor de elf ondersteunende agio’s daaruit gemakkelijk kunnen worden opgevangen. VGZ ziet geen aanleiding om ter bekostiging van de ondersteunende agio’s de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s in de poortspecialismen te wijzigen.
- Bij brief van 22 juni 2005 heeft appellante verweerder bericht zich te kunnen vinden in het standpunt dat verweerder tijdens de hoorzitting heeft verwoord, en verzocht om de twaalf additionele agioplaatsen te vergoeden met een wegingsfactor van 0,33.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot vaststelling van het tarief in verband met de in rekening te brengen capaciteitskosten voor agio’s gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de Beleidsregel capaciteitswijzigingen bepaalt dat aanpassingen in de capaciteit kunnen plaatsvinden bij overeenstemming tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar.
3.2 Appellante heeft naar de mening van verweerder in haar verzoek van 19 juli 2004, noch in haar brief van 23 december 2003 de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s in de poortspecialismen afhankelijk gesteld van het bereiken van een oplossing voor de ondersteunende agio’s. Verweerder mocht daarom uitgaan van het bestaan van overeenstemming over de wegingsfactor van 0,22 voor twaalf additionele agio’s. De tariefbeschikking is daarom conform het verzoek en de vigerende beleidsregels tot stand gekomen. De beleidsregels gaan immers, zo stelt verweerder in zijn verweerschrift, uit van een wegingsfactor van 0,44, indien ondubbelzinnig vaststaat dat overeenstemming bestaat over de wijziging van de aantallen capaciteitseenheden. Tussen appellante en VGZ bestond overeenstemming over het aantal agio’s in poortspecialismen onder de voorwaarde dat een wegingsfactor van 0,22 zou worden gehanteerd. Hieruit heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat de overeenstemming over de twaalf additionele agioplaatsen alleen bestond indien een wegingsfactor van 0,22 zou worden gehanteerd. Verweerder voegt hieraan toe dat ook bij de beslissing op bezwaar acht moet worden geslagen op de inhoud van de aanvraag. Appellante heeft naar de mening van verweerder niet gesteld of aangetoond dat de in de aanvraag verstrekte gegevens onjuist zijn. De heroverweging in bezwaar wordt begrensd door de ingediende aanvraag en dient beperkt te blijven tot de grondslagen van het primaire besluit.
3.3 Bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de beleidsregels zijn volgens verweerder niet gesteld, en evenmin gebleken. De omstandigheid dat nader overleg na de hoorzitting niet heeft geleid tot overeenstemming doet daaraan niet af. Het standpunt van de zorgverzekeraars dat de vergoeding voor de elf ondersteunende agio’s kan worden opgevangen uit de vergoeding met een wegingsfactor van 0,44 voor 55 agio’s in de poortspecialismen komt verweerder niet onredelijk voor. De vermogenspositie van appellante is redelijk en in 2004 verbeterd. Op dit punt voegt verweerder in zijn verweerschrift toe, dat de normen die het Waarborgfonds voor de Zorgsector stelt, niet de door verweerder in het kader van het tariefbeleid in acht te nemen normen zijn.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert tegen dit besluit – zakelijk samengevat – het volgende aan.
4.1 Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering, omdat daaraan ten onrechte ten grondslag is gelegd dat tussen appellante en de zorgverzekeraar(s) overeenstemming zou bestaan over een wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s in poortspecialismen. Appellante heeft in haar vaststellingsverzoek van 19 juli 2004 duidelijk gesteld dat over de wegingsfactor voor de additionele agio’s geen overeenstemming bestaat. Ook uit de brief van 23 december 2003, waarin appellante heeft gereageerd op de weergave van de op 15 oktober 2003 gemaakte afspraken door de zorgverzekeraars, blijkt dat in zoverre geen overeenstemming is bereikt. In het besluit van 7 oktober 2004, de aanbiedingsbrief van 2 februari 2005 bij de tariefbeschikking en zelfs in het bestreden besluit heeft verweerder - expliciet of impliciet - erkend dat met betrekking tot de wegingsfactor vanaf 2003 geen overeenstemming bestaat.
Anders dan verweerder stelt, heeft appellante het hanteren van een wegingsfactor van 0,22 voor de agio’s in poortspecialismen wel degelijk afhankelijk gesteld van een oplossing voor de agio’s in ondersteunende specialismen. Uit het verzoek, maar ook uit het als bijlage bij het vaststellingverzoek gevoegde schematische overzicht blijkt wat het standpunt ter zake van appellante is.
4.2 Op grond van de FB-beleidsregel tellen agio’s in poortspecialismen voor de capaciteitsgebonden kosten in het budget voor 0,44 mee. Aangezien in dit geval geen sprake is van een tussen appellante en de zorgverzekeraars overeengekomen andere wegingsfactor, is de afwijking van die beleidsregel gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Juist omdat verweerder ten opzichte van appellante als aanvrager, in haar nadeel van de beleidsregel afwijkt, rust op verweerder een verzwaarde motiveringsplicht.
4.3 Verweerder had voorafgaand aan de totstandkoming van de tariefbeschikking en zeker aan die van het bestreden besluit ex nunc dienen na te gaan of deugdelijk bleek van overeenstemming om (in afwijking van de FB-beleidsregel) voor de additionele twaalf agio’s in poortspecialismen een wegingsfactor van 0,22 te hanteren. Hoewel naar de opvatting van appellante reeds uit het vaststellingsverzoek blijkt dat in zoverre geen sprake was van overeenstemming, was dit verweerder in ieder geval duidelijk naar aanleiding van het bezwaar. Niet valt in te zien waarom verweerder met het - zijns inziens nieuwe - standpunt van appellante in bezwaar geen rekening zou kunnen en moeten houden, juist nu verweerder het vaststellingverzoek zou hebben misverstaan. De maatstaf is immers niet of verweerder ervan uit mocht gaan dat sprake was van overeenstemming over de afwijkende wegingsfactor van 0,22, maar of die overeenstemming daadwerkelijk bestond.
4.4 Verweerder gaat uit van foutieve en onzorgvuldige aannames over de vermogenspositie van appellante. Appellante stelt dat haar vermogenspositie niet relevant is, omdat de reserves zijn bedoeld om tegenvallers op te vangen, en niet om kosten te financieren die in het budget zouden moeten worden verdisconteerd. Verder is appellantes vermogenspositie ultimo 2003 door het Waarborgfonds voor de Zorgsector als marginaal, en uiterst, respectievelijk zeer kwetsbaar gekwalificeerd. Ook in augustus 2005 kwalificeerde het Waarborgfonds het weerstandsvermogen van appellante als mager.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder heeft kunnen vasthouden aan zijn besluit tot vaststelling van de in rekening te brengen capaciteitskosten voor twaalf additionele agio’s op 22% van de capaciteitskosten voor het betreffende poortspecialisme. Het College overweegt als volgt.
5.2 Op grond van artikel 8, tweede lid, Wtg is voorwaarde voor tariefvaststelling door verweerder – onder meer – dat tussen het orgaan van gezondheidszorg en de ziektekostenverzekeraar(s) geen tarief is overeengekomen. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat appellante in het vaststellingsverzoek, noch in haar brief van 23 december 2003 de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s poortspecialismen afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van een oplossing voor de ondersteunende agio’s en dat hij er derhalve van uit mocht gaan dat over de wegingsfactor voor voornoemde twaalf agio’s overeenstemming bestond. Met deze stellingname verdraagt zich niet dat verweerder aan de tariefbeschikking, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, artikel 8, tweede lid, Wtg ten grondslag heeft gelegd. Reeds om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van overeenstemming en overweegt daartoe als volgt.
5.4 Naar het oordeel van het College komt uit het vaststellingsverzoek en het daarbij gevoegde schematische overzicht inzake de agio-probematiek, zoals hiervoor in § 2.2 weergegeven, op niet mis te verstane wijze naar voren dat tussen appellante en de zorgverzekeraars geen overeenstemming bestaat met betrekking tot de te hanteren wegingsfactor voor de totale capaciteitsuitbreiding agioplaatsen (in de poortspecialismen en ondersteunende specialismen). Dit geldt eveneens voor de brief van 23 december 2003 van appellante aan de zorgverzekeraars, die bij verweerder ten tijde van zijn besluitvorming bekend was.
Blijkens verweerders besluit van 7 oktober 2004 was het hem op dat moment duidelijk dat over de wegingsfactor van de na 2002 gewijzigde agioplaatsen geen overeenstemming was bereikt en stelde verweerder zich toen op het standpunt dat hij, in afwachting van het alsnog bereiken van overeenstemming dan wel arbitrage (via de LALO), met betrekking tot de periode na 2002 geen besluit zou nemen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in hetgeen na 7 oktober 2004 is verhandeld geen grond kunnen vinden om aan te nemen dat alsnog overeenstemming was bereikt tussen appellante en zorgverzekeraar VGZ. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de bespreking die op 26 januari 2005 op initiatief van verweerder heeft plaatsgevonden niet werd bijgewoond door appellante, zodat aan de enkele omstandigheid dat dit overleg heeft plaatsgevonden niet de conclusie kan worden verbonden dat overeenstemming was bereikt tussen de zorgverzekeraars en appellante. Appellante heeft verweerder ook niet op andere wijze – bij voorbeeld naar aanleiding van het verslag van voornoemde bespreking – laten weten dat overeenstemming was bereikt. Verweerder heeft dit onderkend, zoals blijkt uit de opmerking in de brief van 2 februari 2005 bij de tariefbeschikking van 31 januari 2005 dat ‘overeenstemming uit zal blijven’.
5.6 Appellante heeft zich in bezwaar uitdrukkelijk gekeerd tegen de interpretatie die verweerder aan het verzoek heeft gegeven, en gesteld dat hanteren van een wegingsfactor van 0,22 voor haar alleen aanvaardbaar zou zijn, indien tegelijkertijd een oplossing zou komen voor de betaling van opleidingsplaatsen voor ondersteunende specialismen. Daarbij heeft zij gesteld dat, aangezien compensatie voor genoemde plaatsen uitbleef, zij aanspraak maakt op de uit de FB-beleidsregel voortvloeiende factor van 0,44. Ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat VGZ en appellante van mening verschilden over de te hanteren wegingsfactor in relatie tot de financiering van de ondersteunende agio’s. Onder die omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in zijn bestreden beslissing niet op het standpunt kunnen stellen dat in het verzoek van 19 juli 2004, noch in de brief van appellante van 23 december 2003 de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s poortspecialismen afhankelijk is gesteld van het bereiken van een oplossing voor de ondersteunende agio’s.
5.7 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat ten tijde van het besluit in primo, noch ten tijde van het bestreden besluit overeenstemming bestond over het hanteren van een wegingsfactor van 0,22 voor de financiering van de twaalf additionele agio’s in de poortspecialismen, zodat verweerders besluit is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Het bestreden besluit komt mitsdien ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
5.8 Voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar dient naar het oordeel van het College als uitgangspunt te gelden hetgeen omtrent de wegingsfactor is opgenomen in de FB-beleidsregel en de Beleidsregel capaciteitswijzigingen. Bij zijn besluitvorming kan verweerder in overweging nemen dat appellante zowel in bezwaar als ter zitting bij het College heeft laten blijken dat hantering van een wegingsfactor van 0,33 – zoals op grond van de Beleidsregel I-786 voor het jaar 2005 van toepassing is – voor de uitbreiding van de capaciteit agio’s poortspecialismen over het jaar 2003 voor haar wellicht aanvaardbaar zou zijn.
5.9 Gelet op het voorgaande concludeert het College dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 8, tweede lid, Wtg,
artikel 7:12 Awb, en het bepaalde in de FB-beleidsregel.
5.10 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 (zegge:
tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. C.G.M. van Ede