5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder heeft kunnen vasthouden aan zijn besluit tot vaststelling van de in rekening te brengen capaciteitskosten voor twaalf additionele agio’s op 22% van de capaciteitskosten voor het betreffende poortspecialisme. Het College overweegt als volgt.
5.2 Op grond van artikel 8, tweede lid, Wtg is voorwaarde voor tariefvaststelling door verweerder – onder meer – dat tussen het orgaan van gezondheidszorg en de ziektekostenverzekeraar(s) geen tarief is overeengekomen. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat appellante in het vaststellingsverzoek, noch in haar brief van 23 december 2003 de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s poortspecialismen afhankelijk heeft gesteld van het bereiken van een oplossing voor de ondersteunende agio’s en dat hij er derhalve van uit mocht gaan dat over de wegingsfactor voor voornoemde twaalf agio’s overeenstemming bestond. Met deze stellingname verdraagt zich niet dat verweerder aan de tariefbeschikking, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, artikel 8, tweede lid, Wtg ten grondslag heeft gelegd. Reeds om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van overeenstemming en overweegt daartoe als volgt.
5.4 Naar het oordeel van het College komt uit het vaststellingsverzoek en het daarbij gevoegde schematische overzicht inzake de agio-probematiek, zoals hiervoor in § 2.2 weergegeven, op niet mis te verstane wijze naar voren dat tussen appellante en de zorgverzekeraars geen overeenstemming bestaat met betrekking tot de te hanteren wegingsfactor voor de totale capaciteitsuitbreiding agioplaatsen (in de poortspecialismen en ondersteunende specialismen). Dit geldt eveneens voor de brief van 23 december 2003 van appellante aan de zorgverzekeraars, die bij verweerder ten tijde van zijn besluitvorming bekend was.
Blijkens verweerders besluit van 7 oktober 2004 was het hem op dat moment duidelijk dat over de wegingsfactor van de na 2002 gewijzigde agioplaatsen geen overeenstemming was bereikt en stelde verweerder zich toen op het standpunt dat hij, in afwachting van het alsnog bereiken van overeenstemming dan wel arbitrage (via de LALO), met betrekking tot de periode na 2002 geen besluit zou nemen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in hetgeen na 7 oktober 2004 is verhandeld geen grond kunnen vinden om aan te nemen dat alsnog overeenstemming was bereikt tussen appellante en zorgverzekeraar VGZ. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de bespreking die op 26 januari 2005 op initiatief van verweerder heeft plaatsgevonden niet werd bijgewoond door appellante, zodat aan de enkele omstandigheid dat dit overleg heeft plaatsgevonden niet de conclusie kan worden verbonden dat overeenstemming was bereikt tussen de zorgverzekeraars en appellante. Appellante heeft verweerder ook niet op andere wijze – bij voorbeeld naar aanleiding van het verslag van voornoemde bespreking – laten weten dat overeenstemming was bereikt. Verweerder heeft dit onderkend, zoals blijkt uit de opmerking in de brief van 2 februari 2005 bij de tariefbeschikking van 31 januari 2005 dat ‘overeenstemming uit zal blijven’.
5.6 Appellante heeft zich in bezwaar uitdrukkelijk gekeerd tegen de interpretatie die verweerder aan het verzoek heeft gegeven, en gesteld dat hanteren van een wegingsfactor van 0,22 voor haar alleen aanvaardbaar zou zijn, indien tegelijkertijd een oplossing zou komen voor de betaling van opleidingsplaatsen voor ondersteunende specialismen. Daarbij heeft zij gesteld dat, aangezien compensatie voor genoemde plaatsen uitbleef, zij aanspraak maakt op de uit de FB-beleidsregel voortvloeiende factor van 0,44. Ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat VGZ en appellante van mening verschilden over de te hanteren wegingsfactor in relatie tot de financiering van de ondersteunende agio’s. Onder die omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in zijn bestreden beslissing niet op het standpunt kunnen stellen dat in het verzoek van 19 juli 2004, noch in de brief van appellante van 23 december 2003 de wegingsfactor van 0,22 voor de twaalf additionele agio’s poortspecialismen afhankelijk is gesteld van het bereiken van een oplossing voor de ondersteunende agio’s.
5.7 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat ten tijde van het besluit in primo, noch ten tijde van het bestreden besluit overeenstemming bestond over het hanteren van een wegingsfactor van 0,22 voor de financiering van de twaalf additionele agio’s in de poortspecialismen, zodat verweerders besluit is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Het bestreden besluit komt mitsdien ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
5.8 Voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar dient naar het oordeel van het College als uitgangspunt te gelden hetgeen omtrent de wegingsfactor is opgenomen in de FB-beleidsregel en de Beleidsregel capaciteitswijzigingen. Bij zijn besluitvorming kan verweerder in overweging nemen dat appellante zowel in bezwaar als ter zitting bij het College heeft laten blijken dat hantering van een wegingsfactor van 0,33 – zoals op grond van de Beleidsregel I-786 voor het jaar 2005 van toepassing is – voor de uitbreiding van de capaciteit agio’s poortspecialismen over het jaar 2003 voor haar wellicht aanvaardbaar zou zijn.
5.9 Gelet op het voorgaande concludeert het College dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 8, tweede lid, Wtg,
artikel 7:12 Awb, en het bepaalde in de FB-beleidsregel.
5.10 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.