5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Allereerst dient te worden vastgesteld dat de beslissing van 19 september 2006 ten aanzien waarvan verzoekster om een voorlopige voorziening heeft verzocht, is ondertekend door gedeputeerde staten van Overijssel, "namens de aanbestedende overheden". Uit die formulering blijkt op zichzelf niet wie de bestreden beslissing hebben genomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerders naar voren gebracht dat de onderhavige beslissing namens gedeputeerde staten van Overijssel, burgemeester en wethouders van Dalfsen, burgemeester en wethouders van Hardenberg en burgemeester en wethouders van Ommen is genomen. Deze bewering vindt steun in de stukken die de bestreden beslissing omringen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat deze bestuursorganen als de verwerende partijen moeten worden aangemerkt.
5.3 Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of in de onderhavige procedure een inhoudelijk oordeel kan worden uitgesproken over het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De aanbesteding betreft het aangaan van een overeenkomst voor het verrichten van collectief vraagafhankelijk vervoer, als bedoeld in artikel 6 van het Besluit personenvervoer 2000. De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen of voormelde beslissing van 19 september 2006 een besluit bevat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en overweegt daartoe, in het voetspoor van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 3 mei 2005, no. AWB 05/129 (www.rechtspraak.nl, LJN AT7627), het volgende.
De decentrale overheden hebben op grond van artikel 6 van het Besluit personenvervoer 2000 de exclusieve bevoegdheid om het collectief vraagafhankelijk vervoer aan te besteden en te exploiteren. Hiervoor ontvangen zij van het rijk een financiële bijdrage die zij aan uitgaven voor de exploitatie door de vervoerder kunnen besteden. De bestreden beslissing impliceert mede dat aan verzoekster geen exploitatiebijdrage wordt verleend. Zoals het College eerder bij uitspraak van 24 februari 2005, no. AWB 03/1416 (www.rechtspraak.nl, LJN AT1735), heeft geoordeeld betreft een zodanige exploitatiebijdrage een subsidie. De beslissing van 19 september 2006 houdt derhalve niet alleen een weigering in om met verzoekster een overeenkomst te sluiten, maar tevens een in ieder geval van gedeputeerde staten van Overijssel afkomstige publiekrechtelijke weigering om verzoekster bedoelde subsidie te verlenen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de bestreden beslissing mede een besluit omvat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
De door verzoekster op dit punt ontvouwde en in een andere richting wijzende argumenten treffen dan ook geen doel.
Bij voornoemde uitspraak van het College van 24 februari 2005 is voorts overwogen dat ingevolge artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000 beroep open staat bij het College tegen elke beschikking, gegeven op het door deze wet bestreken terrein, voorzover niet uitdrukkelijk anders bepaald. Aangezien ter zake niet anders is bepaald, staat tegen beschikkingen inzake de verstrekking van een financiële bijdrage voor de exploitatie van het collectief vraagafhankelijk vervoer beroep bij het College open. De hiervoor in de aanhef van rubriek 5.3 opgeworpen vraag moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook bevestigend worden beantwoord.
5.4 Partijen verschillen van mening over de juistheid van de score die aan verzoekster is toegekend op het onderdeel 'Voertuigen' van het kwaliteitsplan, voor welk onderdeel een maximum van 75 punten kon worden behaald. Verzoekster heeft op dit onderdeel een score van 47,5 behaald, Arriva heeft een score van 65,0 behaald.
Het betoog van verzoekster heeft betrekking op de drie in het bestek genoemde aspecten van het onderdeel 'Voertuigen', te weten de algehele staat en kwaliteit, uitstoot van milieuschadelijke stoffen en de gegarandeerde gemiddelde leeftijd van de voertuigen.
5.4.1 Ten aanzien van de gegarandeerde gemiddelde leeftijd van de voertuigen komt het geschil er in de kern op neer dat verzoekster stelt dat zij een wagenpark heeft aangeboden dat met ingang van de contractsdatum, dat wil zeggen per januari 2007, volledig nieuw is, terwijl verweerders bij de beoordeling van de offerte van verzoekster zijn uitgegaan van een gemiddelde leeftijd van 1,6 jaar ten tijde van de inschrijving.
De voorzieningenrechter stelt dienaangaande in de eerste plaats vast dat in het kwaliteitsplan van verzoekster uitsluitend 1,6 jaar is vermeld als gemiddelde leeftijd van voertuigen. Verder is daarbij vermeld dat verzoekster bij gunning zal investeren in nieuwe voertuigen. Een concrete gemiddelde leeftijd is daarbij evenwel niet vermeld.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in het schriftelijke antwoord van verzoekster in het faxbericht van 30 augustus 2006 opnieuw een leeftijd van 1,6 jaar is vermeld. Tevens is in dat antwoord vermeld dat in nieuw materieel geïnvesteerd gaat worden, "waardoor de gemiddelde leeftijd voor de op dat moment voor regiotaxiprojecten ingezette voertuigen verder verlaagd wordt".
Gelet op de door verzoekster in de offerte gebruikte bewoordingen "bovenop de huidige, lage gemiddelde voertuigleeftijd van 1,6 jaar", in samenhang gelezen met de volzin "Waardoor de gemiddelde leeftijd voor de op dat moment voor regiotaxiprojecten ingezette voertuigen verder verlaagd wordt" in het faxbericht van 30 augustus 2006, kan daaruit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders worden afgeleid dan dat verzoekster met ingang van de datum van de overeenkomst geen volledig nieuw wagenpark heeft aangeboden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het desbetreffende onderdeel van het kwaliteitsplan in de offerte van verzoekster, alsmede het opschrift 'Wagenpark (voor Regiotaxi Vechtdal)' van de tabel in bijlage 8.8, op zichzelf bezien begrijpelijk zijn en ook onderling niet tegenstrijdig. Van een kennelijke verschrijving in de zin als verzoekster heeft betoogd, is, naar voorlopig oordeel, dan ook geen sprake. De argumenten die verzoekster hieraan heeft ontleend missen daarom overtuigingskracht.
Verzoekster heeft voorts betoogd dat zij in het telefoongesprek van 30 augustus 2006 met de heer E van Forseti er geen misverstand over heeft laten bestaan dat zij met ingang van de contractsdatum een geheel nieuw wagenpark voor de opdracht zou inzetten.
Van de zijde van Forseti is daar tegenover gesteld dat een zodanige opmerking niet is gehoord. Al aangenomen dat die opmerking zou zijn gemaakt zou, aldus verweerders, in dat geval sprake zijn geweest van wijziging van de offerte, hetgeen niet is toegestaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen verzoekster op dit punt naar voren heeft gebracht, onvoldoende aannemelijk is geworden. Zulks te minder omdat de bewoordingen van de op dat gesprek gevolgde faxbericht van 30 augustus 2006, de gestelde inhoud van dat gesprek niet weerspiegelen, maar veeleer een bevestiging vormen van hetgeen in de offerte staat. Reeds hierom kan het beroep van verzoekster op de inhoud van dit telefoongesprek niet tot het door haar gewenste doel leiden.
Indien het betoog van verzoekster mede de subsidiaire stelling zou omvatten dat verweerders dan niet van een geheel nieuw wagenpark zouden moeten uitgaan maar van een lagere gemiddelde leeftijd dan 1,6 jaar, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de enkele aanduiding in de offerte en het faxbericht van 30 augustus 2006 dat die gemiddelde leeftijd zou worden verlaagd, onvoldoende concreet is geweest voor verweerders om daarop de beoordeling wat betreft het aspect 'gegarandeerde gemiddelde leeftijd van de voertuigen' in deze door verzoekster gewenste zin te baseren.
Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerders bij de beoordeling van de offerte van verzoekster op dit onderdeel terecht zijn uitgegaan van een gemiddelde leeftijd van de voertuigen per datum inschrijving van 1,6 jaar.
5.4.2 De voorzieningrechter overweegt met betrekking tot de twee andere aspecten van het onderdeel 'Voertuigen', te weten 'algehele staat en kwaliteit' en 'uitstoot van milieuschadelijke stoffen' het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat volgens de bestekeisen het kwaliteitsplan een afzonderlijk gestructureerd plan moet zijn en dat in het plan niet mag worden verwezen naar bijlagen. Voorzover verzoekster haar standpunt heeft onderbouwd met verwijzing naar gegevens in andere onderdelen van de offerte dan het kwaliteitsplan, kan daaraan dan ook geen betekenis toekomen. Verder moet worden vastgesteld dat verzoekster haar standpunt met betrekking tot de aspecten 'algehele staat en kwaliteit' en 'uitstoot van milieuschadelijke stoffen' voor een deel heeft onderbouwd met een verwijzing naar de volgens haar volledige inzet van nieuwe voertuigen. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, verweerders bij de beoordeling van de offerte van verzoekster terecht zijn uitgegaan van een gemiddelde leeftijd van de voertuigen per datum inschrijving van 1,6 jaar, mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft de resterende argumenten die verzoekster op dit punt heeft aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter dat uit onderlinge vergelijking van verzoeksters offerte met de, wel tot de stukken behorende, maar met instemming van verzoekster niet bij haar bekende, kwaliteitsplannen van Arriva en een inschrijver die de maximale score van 75 punten heeft behaald, blijkt dat laatstgenoemde twee inschrijvers in hun kwaliteitsplannen concreter en uitgebreider op de aspecten 'algehele staat en kwaliteit' en 'uitstoot van milieuschadelijke stoffen' zijn ingegaan en dat zij daarin ook in in aanmerking te nemen mate meer hebben aangeboden dan verzoekster.
5.4.3 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter na vergelijking van het kwaliteitsplan van verzoekster op het onderdeel 'Voertuigen' met de offertes van Arriva en de inschrijver die de maximale score van 75 punten heeft behaald, in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerders reden hadden moeten vinden verzoekster een hogere score toe te kennen dan zij hebben gedaan.
5.5 Gezien het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter, in het licht van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk dat het College het bestreden besluit, indien dit bij het te nemen besluit op bezwaar wordt gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.