3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College beantwoordt de vraag of het bestreden besluit van 22 december 2005, waarbij verweerster de weigering heeft gehandhaafd appellants communautaire vergunning te verlengen, in rechte stand kan houden, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend.
3.2 Appellants gemachtigde is in bezwaar bij brief van 7 april 2005 ervan in kennis gesteld dat de gevraagde financiële gegevens uiterlijk 18 november 2005 moeten zijn overgelegd, welke termijn bij brief van 24 november 2005 is verlengd tot uiterlijk 12 december 2005. Gebleken is dat de appellants gemachtigde de financiële gegevens op 5 december 2005 aan appellant heeft gezonden, maar dat verweerster deze gegevens niet heeft ontvangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de financiële gegevens tijdig aan verweerster zijn gezonden. Een eventueel misverstand waardoor appellants gemachtigde heeft nagelaten de gegevens aan verweerster te zenden, komt voor risico van appellant. Verweerster was niet gehouden appellant nogmaals een termijn te gunnen. Niet gebleken is overigens dat appellant of zijn gemachtigde na het verstrijken van de verlengde termijn naar de ontvangst van de gegevens heeft geïnformeerd.
Uit de ten tijde van de beslissing op appellants bezwaar beschikbare gegevens bleek dat appellants onderneming per 31 december 2003 over een negatief risicodragend vermogen van € 74.376,-- beschikte, terwijl het kapitaal en de reserves waarover een ondernemer in het beroepsvervoer die in zijn onderneming één of twee vrachtauto’s gebruikt ten minste dient te beschikken ingevolge artikel 3, derde lid, onder c, van de Richtlijn € 9.000,- voor één voertuig en € 5.000,- voor ieder volgend voertuig bedraagt. Gelet op de dwingende bepalingen omtrent de afgifte of verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer kon verweerster dan ook slechts concluderen dat niet wordt voldaan aan de eis van kredietwaardigheid waaraan een onderneming moet voldoen om voor verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer in aanmerking te kunnen komen.
Overigens zou de conclusie, indien appellant de financiële stukken wél hangende bezwaar had overgelegd, niet anders hebben kunnen luiden. Ook indien met de toekenning van een krediet van € 85.000,-- op grond van het Besluit bijstand zelfstandigen rekening wordt gehouden, voldoet appellant niet aan de eis van de kredietwaardigheid.
3.3 Wat de grondslag van de weigering betreft, stelt het College vast dat de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw) voorziet in een stelsel waarbij een koppeling is aangebracht tussen de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de communautaire vergunning, in die zin dat blijkens artikel 9, eerste lid, Wgw een communautaire vergunning slechts wordt verleend en slechts geldig is indien de aanvrager in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. Artikel 12, vierde lid, Wgw schrijft voor dat een communautaire vergunning wordt ingetrokken indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer. Afgezien van het feit dat de communautaire vergunning op grond van artikel 10, derde lid, Wgw slechts vijf jaar geldig is en ingevolge artikel 12, vierde lid, aanhef en onder b, Wgw intrekking plaatsvindt indien binnen de onderneming niet meer wordt voldaan aan de aanvullende eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, bevat de Wgw geen bepalingen op grond waarvan de communautaire vergunning zelfstandig kan worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, Verordening weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat de communautaire vergunning te verlengen ingeval aan de in artikel 3, tweede lid, bedoelde voorwaarden niet is voldaan. Laatstgenoemde bepaling noemt als voorwaarde voor afgifte van de communautaire vergunning dat ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten. In de Nederlandse regelgeving is de eis van kredietwaardigheid slechts gesteld in het kader van de geldigheid van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer – zie artikel 8, eerste lid, Wgw – en niet met zoveel woorden ten aanzien van de communautaire vergunning. De Gemeenschap heeft regels ten aanzien van de toegang tot het beroep van wegvervoerder gesteld in de Richtlijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Richtlijn moeten ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen over voldoende financiële draagkracht beschikken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de communautaire vergunning ten grondslag gelegd dat niet aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, Verordening is voldaan. Daarbij is, naar verweerster in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld, bedoeld te verwijzen naar de voorwaarden die de Gemeenschap heeft gesteld. Het achterwege laten in het bestreden besluit van een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Richtlijn vormt voor het College onvoldoende aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden.
3.4 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.