5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft in zijn uitspraak van 11 december 2003 geoordeeld dat bij het project, de bouw van een nieuwe melaminefabriek op basis van SLP-technologie, sprake is van een CO2-reductieproject, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub a, van het Besluit. In dit verband heeft het College ook vastgesteld dat het referentiekader aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van vermindering van uitstoot van CO2 wordt gevormd door de productie van melamine op basis van gasfasetechnologie.
Het College stelt voorts vast dat appellante uit technisch oogpunt kon kiezen uit verschillende mogelijkheden om in haar aanvullende productiebehoefte aan melamine te voorzien. Vaststaat dat appellante de door haar gewenste productiecapaciteit ook had kunnen verkrijgen door uitbreiding van de bestaande gasfasefabriek tot 150 kT.
5.2 In dit geschil dient het College de vraag te beantwoorden of appellante subsidiabele kosten heeft gemaakt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit is de subsidie voor appellante als ondernemer beperkt tot een maximum van 30 procent van de kosten die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2. Partijen twisten over de vraag of de volledige extra investeringskosten noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieueffecten. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag aan de hand van welke criteria dit moet worden vastgesteld. Tussen partijen lijkt niet in geschil dat de directe kosten die moeten worden gemaakt voor de bouw van een SLP-melamine fabriek met een capaciteit van 33 kT hoger zijn dan die welke zijn gemoeid met de uitbreiding van de bestaande productie-eenheid, gebaseerd op gasfasetechnologie, met 33 kT.
5.3 Het College stelt vast dat de beperking van de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit blijkens de Nota van Toelichting aansluit bij de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (hierna: Milieusteunkader) uit 1994 (Pb 1994, C 72, blz. 3). Paragraaf 3.2.1 Milieusteunkader bevat de volgende passage: "De beperking tot de extra investeringskosten in het geval van een onderneming betekent dat de kosten van algemene investeringen die niet omwille van het milieu worden gedaan, geen deel uitmaken van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie. Zo komen, bij de bouw van een nieuwe of een vervangende installatie, de kosten van de basisinvesteringen die alleen worden gedaan om productiecapaciteit te scheppen of te vervangen zonder dat de investering leidt tot minder CO2-emmissies niet voor subsidie in aanmerking."
Nadat het Besluit door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Commissie) met, naar het College veronderstelt, inachtneming van het Milieusteunkader, is beoordeeld is een nieuwe - gelijknamige - kaderregeling vastgesteld (Pb 2001, C 37, blz. 3). Deze kaderregeling bevat nadere criteria ter beoordeling of extra investeringskosten met het oog op milieudoeleinden zijn gemaakt. In punt 37 van dit nieuwe Milieusteunkader wordt dienaangaande gemeld: "Alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden komen voor steun in aanmerking. Dit houdt in dat wanneer de investeringskosten voor de bescherming van het milieu niet gemakkelijk kunnen worden gescheiden van de totale kosten, de Commissie rekening zal houden met objectieve en doorzichtige berekeningsmethoden, zoals bijvoorbeeld de kosten van een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt. In ieder geval moeten de in aanmerking komende kosten worden berekend, exclusief de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging, de kostenbesparingen gedurende de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering en de extra bijproducten gedurende diezelfde periode van vijf jaar (33)." Hoewel dit nieuwe Milieusteunkader dateert van na de goedkeuring door de Commissie van het Besluit en derhalve daarbij ook niet in aanmerking is genomen, is het College van oordeel dat deze tekst moet worden gezien als een verduidelijking van het Milieusteunkader en als zodanig eveneens in aanmerking kan worden genomen bij de uitleg van het Besluit in overeenstemming met de beschikking van de Commissie op basis van artikelen 87 en 88 EG.
5.4 Het College verwerpt de primaire stelling van verweerder dat geen alternatief bestond voor de investering in de 33 kT SLP-productiefaciliteit. Appellante heeft met kracht van argumenten gesteld dat zowel technisch als bedrijfseconomisch uitbreiding van Melaf-2 een reëel alternatief was.
Verweerder heeft voorts in wezen betoogd dat een vergelijking van de kosten van de bouw van een fabriek op basis van SLP-technologie met een productiecapaciteit van 33 kT met de kosten gemoeid met uitbreiding met 33 kT van de bestaande productiefaciliteit op basis van gastechnologie niet zonder meer geschikt is om te bepalen wat de omvang is van de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden. Verweerder heeft hierbij gewezen op mogelijke verschillen in levensduur en uitbreidingsmogelijkheden.
Verweerder lijkt niet bij machte met een objectieve en transparante methode de economische aspecten van de verschillen tussen deze voor appellante uit oogpunt van haar behoefte relevante en reële keuzemogelijkheden in aanmerking te nemen zodat bepaald kan worden wat de extra investeringskosten zijn die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de milieudoeleinden. Evenmin lijkt hij te kunnen identificeren welke gegevens door appellante zouden moeten worden verstrekt opdat kan worden vastgesteld welke investeringskosten extra kosten zijn die in verband met het milieueffect worden gemaakt.
In de procedure voor het College is door partijen getracht de complicaties verbonden aan het afsplitsen van de extra kosten die noodzakelijk zijn voor het bereiken van het milieueffect van de investeringen van de kosten van de basisinvestering te ondervangen door de voorgenomen investering te vergelijken met hypothetische alternatieven. Indien al het aanvaarden van dergelijke hypothetische alternatieven leidt tot een toepassing van het Besluit die uiteindelijk verenigbaar is met het Milieukader, dient daarbij in ieder geval te gelden, zoals het College overwoog in zijn uitspraak van 11 december 2003, dat deze situatie redelijkerwijs kan worden gerealiseerd. De investering in een gasfasetechnologie fabriek met een capaciteit van 33 kT is, omdat niet voldaan was aan genoemd criterium, als vergelijkingssituatie niet juist geacht.
5.5 Een vergelijking van de investering in de bouw van een nieuwe SLP-fabriek van 33 kT met het verschil tussen de kosten voor de bouw van een nieuwe gasfasefabriek met een capaciteit van 115 kT en een nieuwe gasfasefabriek met een capaciteit van 148 kT acht verweerder onjuist omdat deze vergelijking geen recht doet aan de schaalvergrotingsregel. De kosten voor de productie van de 115e, 116e … kT melamine zijn lager dan de kosten voor de productie van de 1ste, 2e … kT melamine. De kosten toe- of afname is immers niet lineair aan de capaciteit toe- of afname. Indien de referentie-investering wordt vastgesteld op basis van de investeringskosten voor een gasfasefabriek met een capaciteit van bijvoorbeeld 100 kT, dan dient in de opvatting van verweerder te worden gerekend met de 0,6- exponentmethode. Deze methode wordt, naar verweerder heeft gesteld, door de Commissie gehanteerd ten behoeve van de berekening van de milieukosten.
Het College overweegt hierover dat de toepassing van de 0,6-exponentmethode in dit geval leidt tot een investeringsbedrag dat overeenkomt met de kosten voor de 33 duurste eenheden aan productiecapaciteit. Dat zijn de kosten voor de bouw van een nieuwe gasfasetechnologie fabriek met een capaciteit van 33 kT. Van deze investering was niet aannemelijk geworden dat zij door een ondernemer redelijkerwijs kon worden gerealiseerd.
5.6 Verweerder is voorts van opvatting dat de investering in de uitbreiding van de bestaande gasfasetechnologiefabriek niet als referentie-investering kan gelden, omdat het creëren van eenzelfde productiecapaciteit door middel van uitbreiding relatief goedkoper is dan door middel van nieuwbouw, aangezien de capaciteitsuitbreiding profiteert van al aanwezige basisvoorzieningen in de fabriek.
5.7 Voor het College is niet helder op basis van welke criteria en berekeningsmethoden de extra investeringskosten die geacht worden omwille van het milieu te zijn gedaan als bedoeld in het Milieusteunkader moeten worden vastgesteld. De overweging in het Milieusteunkader uit 2001 over de "objectieve en doorzichtige berekeningsmethoden, zoals bijvoorbeeld de kosten van een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming wordt bereikt" biedt in dit geval onvoldoende uitsluitsel. Mede in verband met het mogelijk technische karakter van dit criterium, acht het College het geraden, op basis van het bepaalde in artikel 10 EG en onder verwijzing naar de Bekendmaking van de Commissie betreffende samenwerking tussen nationale rechterlijke instanties en de Commissie op het gebied van steunmaatregelen van de Staten van 23 november 1995 (Pb 1995, C 312, blz. 8), de Commissie te verzoeken nadere informatie te verschaffen over de methoden en criteria die moeten worden gehanteerd bij beantwoording van de vraag welke investeringskosten kunnen worden gerelateerd aan het milieueffect en bij subsidiëring door de lidstaat, in overeenstemming met de goedkeuring door de Commissie van het Besluit overeenkomstig het Milieusteunkader, in aanmerking mogen worden genomen. Onder de gegeven omstandigheden ziet het College aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek te heropenen en het volgende te bepalen.