ECLI:NL:CBB:2006:AZ5811

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/517
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering energieverklaring voor warmtepompinstallatie op basis van c.o.p.-waarde

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen R&P Bergland B.V. en de Minister van Economische Zaken. De appellante, R&P Bergland B.V., had een aanvraag ingediend voor een energieverklaring met betrekking tot een warmtepompinstallatie, maar deze aanvraag werd door de Minister van Economische Zaken afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de c.o.p.-waarde (coefficient of performance) van de warmtepomp niet voldeed aan de vereiste minimumwaarde van 3,5, zoals gesteld in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

De procedure begon op 22 juli 2005, toen appellante een beroepschrift indiende tegen het besluit van de Minister van 5 juli 2005, waarin het bezwaar tegen de gedeeltelijke weigering van de afgifte van de energieverklaring werd behandeld. Tijdens de zitting op 25 september 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kern van het geschil draaide om de berekening van de c.o.p.-waarde van de warmtepomp, waarbij appellante stelde dat de Minister de gegevens uit de technische documentatie van Hitachi onjuist had geïnterpreteerd.

Het College oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat de warmtepomp voldeed aan de c.o.p.-eisen. Het College volgde de Minister in zijn standpunt dat de c.o.p.-waarde, zelfs bij toepassing van een deellastpercentage van 38%, niet aannemelijk was gemaakt. De door appellante overgelegde grafieken en berekeningen werden niet als betrouwbaar beschouwd, omdat deze niet waren gebaseerd op officiële gegevens van de fabrikant. Het College concludeerde dat de Minister terecht had geweigerd de energieverklaring af te geven, omdat niet was voldaan aan de wettelijke eisen.

De uitspraak van het College bevestigde de afwijzing van de energieverklaring en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Er werden geen proceskosten vergoed, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 05/517 18 december 2006
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
R&P Bergland B.V., te Zundert, appellante,
gemachtigde: mr. M. van Dooren, verbonden aan M&R Energietechniek v.o.f., te Maarheeze,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Weda, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Op 22 juli 2005 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit tot gedeeltelijke weigering van de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Bij brieven van 26 augustus en 7 september 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Bij brief van 16 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 september 2006, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring (…)”
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; zoals gewijzigd per 1 januari 2003, Stcrt. 2002, 248, hierna: Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. (…)
3. De belastingplichtige legt ten behoeve van het verstrekken van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een berekening van de energiebesparing over.”
In Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling (hierna ook wel: Energielijst 2003) is vermeld:
“ Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
A. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken, door:
(…)
1.2.C.1. Een warmtepomp, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor de verwarming van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen. De primaire energie dient onder normale gebruiksomstandigheden (jaargemiddeld voor verwarming) te worden omgezet naar bruikbare energie met een factor van tenminste 1,53 (c.o.p. > 3,5) (…)”
In de door verweerder uitgegeven brochure ‘Energielijst 2003’ (hierna ook wel: Brochure) is onder meer het volgende vermeld:
“ 211101 [W]
Warmtepomp
Bestemd voor: het opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardiger warmte, waarbij de hoogwaardiger warmte nuttig wordt aangewend voor de verwarming van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen. De primaire energie dient onder normale gebruiksomstandigheden (jaargemiddeld voor verwarming) te worden omgezet naar bruikbare energie met een factor van tenminste 1,53 (c.o.p. > 3,5) (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij hiertoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst ontvangen op 14 november 2003, heeft appellante een aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in een ‘warmtepomp’, als bedoeld onder code 211101 in de Brochure, investeringen zijn, die zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).
- Bij brief van 30 januari 2004 heeft verweerder appellante verzocht ter zake van dit bedrijfsmiddel nadere gegevens te verstrekken, ondermeer door overlegging van een technische specificatie met betrekking tot de c.o.p.-waarde van de warmtepomp.
- Bij brieven van 29 februari en 5 maart 2004 heeft appellante nadere gegevens verstrekt, waaronder een afschrift van verschillende “General data” uit de “Technical Catalog” van de warmtepompen Set-Free FS & FX Series van de fabrikant, Hitachi, Air Conditioning Systems Co., Ltd., te Tokyo (Japan).
- Bij besluit van 15 september 2004 heeft verweerder het verzoek afgewezen op de grond dat de aangemelde warmtepomp niet voldoet aan de in de Energielijst 2003 gestelde eis dat de c.o.p.-waarde tenminste 1,53 (c.o.p. > 3,5) bedraagt.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij een door verweerder op 22 oktober 2004 ontvangen brief, nadien meermalen aangevuld, bezwaar gemaakt.
- Op 15 december 2004 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Hierna heeft appellante ter zake voornoemd bedrijfsmiddel meermalen nadere informatie verstrekt. Onder meer zijn overgelegd verschillende pagina’s uit het document SG200108A (Technical Bulletin) van Hitachi en een aan de gemachtigde van appellante gericht faxbericht van Conticlima NV-SA, distributeur van Hitachi in de Benelux (hierna: Conticlima) d.d. 12 januari 2005. In dit faxbericht is onder meer het volgende vermeld:
“De pagina die u ons zonet per fax doorstuurde was ooit slechts een concept en is ook nooit officieël naar buiten gebracht want zoals gebruikelijk bij HITACHI te “conservatief” met te veel veiligheidsmarge en opgesteld in “worst case scenario”. Op onder andere ons verzoek is er een nieuwe meer realistische versie gemaakt, en deze is - na nog een tussenversie - diegene die ik u op 16/12/2004 per fax toestuurde. Geen enkele van deze versies is eigenlijk voor publicatie bedoeld, doch enkel voor intern gebruik! (…)”
- Door verweerder is overgelegd een aan hem gericht e-mailbericht van Conticlima d.d. 31 maart 2005, waarin met betrekking tot hiervoor genoemd document het volgende is vermeld:
“1) het document SG200108A is een intern document, niet voor publicatie bestemd en uitsluitend aan te wenden voor gebruik binnen onze organisatie.
(...) Zoals voorheen reeds aan uw medewerkers meegedeeld, zijn er van dit document drie draft (= klad) versies, waarvan u er blijkbaar twee in uw bezit hebt. De fabriek verbiedt ons uiteindelijk (…) om deze gegevens naar de buitenwereld toe te bevestigen, gezien de zeer grote verscheidenheid van mogelijke meetopstellingen en de daar uit voortspruitende zeer verschillende meetresultaten. (…) Het officiële standpunt van HITACHI is dus dat U deze documenten als zoals voorheen niet bestaand voor het publiek dient te beschouwen. (…)”
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen en hierbij de bezwaren tegen de weigering een energieverklaring af te geven, gedeeltelijk gegrond verklaard en voor zover deze betrekking hebben op de warmtepompinstallatie, ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Ik ben bij mijn beoordeling uitgegaan van tabellen van Hitachi (hierna: het tabellenboek), die ik (…) van u ontvangen heb. Het betreft vermogenstabellen van de Hitachi warmtepompen, Set-Free FS & FX Series. De c.o.p.-waarde van uw installatie bedraagt op grond van die tabellen 3,14 (36,9/11,74). Ik ben daarbij uitgegaan van de voor u meest gunstige aansluitcapaciteit (130%) en een gemiddelde buiten- en binnentemperatuur (respectievelijk 6 °C en 20°C).
(…)
Vervolgens hebt u bij brief van 20 december 2004 een nieuwe berekening van de c.o.p.-waarde overgelegd op basis van deellastvermogen. In uw berekening hanteert u een gemiddeld deellastpercentage van 38. Volgens u verbetert de c.o.p.-waarde bij dit percentage met 16%. Dit percentage leidt u af uit een grafiek die is opgesteld door Hitachi Air Conditioning Systems Co., Ltd, Tokyo Japan, documentnummer SG200108A, d.d. april 2001, bladzijde 143/143. Op grond van deze percentages komt de c.o.p.-waarde boven de 3,5 uit.
(…)
Overwegingen
Naast het hiervoor genoemde door u overgelegde document van Hitachi, waarin het effect van deellast in een grafiek zichtbaar wordt gemaakt, heb ik eenzelfde grafiek van Hitachi tot mijn beschikking met dezelfde kenmerkgegevens (documentnummer, datum, bladzijde). Echter, deze wijkt qua opmaak en waarden af van de door u verstrekte versie. Om uitsluitsel te krijgen over welke van deze twee documenten gehanteerd kan worden (c.q. de juiste is), heb ik bij Conticlima N. V. - S.A. (Hitachi distributeur Benelux) op 20 januari 2005 geïnformeerd naar de status van de grafieken. Op 2 februari 2005 heeft Conticlima op haar beurt deze vraag doorgespeeld naar het hoofdkantoor van Hitachi te Shimizu, Japan. Op 31 maart 2005 heb ik de reactie van het hoofdkantoor via Conticlima ontvangen. Conticlima geeft in haar reactie aan dat de grafieken louter voor intern gebruik zijn, niet voor publicatie bestemd zijn en uitsluitend aan te wenden zijn voor gebruik binnen de organisatie van Conticlima. Het hoofdkantoor heeft Conticlima verboden om deze gegevens naar de buitenwereld toe te bevestigen, gezien de zeer grote verscheidenheid van mogelijke meetopstellingen en de daaruit voortspruitende zeer verschillende meetresultaten. Resumerend geeft Hitachi aan dat de grafieken als niet bestaand voor het publiek moeten worden beschouwd. Dit betekent dat ik bij mijn herbeoordeling geen gebruik kan maken van de Hitachi-grafieken.
Op grond van het voorgaande acht ik het niet mogelijk de gegevens uit de grafieken van Hitachi te gebruiken bij de berekening van de c.o.p. en de invloed van deellast op deze c.o.p. Andere documentatie over de technische gegevens van de warmtepomp, Set-Free FS & FX Series, typen RAS 10 en 8 dan de gegevens in het tabellenboek van Hitachi, zijn niet voorhanden. Ik ga dan ook uit van het tabellenboek, waarvan de inhoud door u overigens niet wordt betwist. Het boek hebt u mij immers zelf verstrekt. Naar mijn mening staan de technische gegevens in het boek dan ook niet ter discussie. U bent echter van mening dat de %-tabellen in het tabellenboek gebaseerd zijn op vollasturen. Ik ben daarentegen van mening dat de tabellen tot 100% het vermogen op deellast weergeven, en niet de aangesloten capaciteit van het apparaat. (…)
Met inachtneming van het voornoemde hanteer ik bij de berekening van de c.o.p.-waarde de volgende uitgangspunten:
1. gemiddelde buiten- en binnentemperatuur van 7° C en 20° C
2. deellastpercentage van 50
3. aansluitcapaciteit van 120%
4. Set-Free FS & FX series, type RAS 10
ad. 1
Dit zijn de gemiddelde temperaturen in het stookseizoen die in Nederland voor buiten- en binnentemperatuur worden gehanteerd. U hanteert dezelfde waarden.
ad. 2
Bij de berekening van de c.o.p.-waarde hebt u een deellastpercentage van 38 gehanteerd. Bij dit percentage hebt u het vermogen dat nodig is voor het opwarmen van het kantoor buiten beschouwing gelaten. Echter opwarming is noodzakelijk, omdat in de nacht en in het weekend de temperatuur in het kantoor verlaagd wordt. ' s Ochtends is vermogen nodig om het kantoor op te warmen. Het aanwarmvermogen moet daarom ook worden meegenomen in het deellastpercentage. In deze situatie is een deellastpercentage van (minimaal) 50 reëel. Dit percentage komt overeen met wat de praktijk is in Nederland.
ad. 3
Het warmteafgevende vermogen is blijkens de door u verstrekte gegevens
121%. Voor dit percentage zijn geen gegevens beschikbaar over het opgenomen en afgegeven vermogen van de warmtepomp. Ik ga derhalve uit van de meest dichtbij liggende aansluitcapaciteit van 120%, waarvoor in het tabellenboek van Hitachi wel gegevens beschikbaar zijn.
Gelet op de verschillende RAS 10%-tabellen bij 7 - 20° C komt het verbeteringspercentage niet boven de 2% uit (opgenomen vermogen), en komt de c.o.p.-waarde bij al deze %-tabellen niet boven de 3,5 uit, terwijl een c.o.p.-waarde van 3,5 op grond van de Energielijst vereist is.
Dat in documentatie van andere leveranciers van warmtepompen(installaties) hogere deellastpercentages worden genoemd, maakt niet dat ik van die documentatie uit kan gaan. Immers, die documentatie heeft geen betrekking op een warmtepomp van het merk Hitachi, Set-Free FS & FX Series, type RAS 10. Overigens zij opgemerkt dat de door u genoemde verbeteringspercentages bij warmtepompinstallaties van andere leveranciers, evenmin zouden leiden tot de vereiste c.o.p.- waarde van 3,5.
Conclusie
De c.o.p.-waarde van de warmtepompinstallatie van het type RAS 10 voldoet noch bij een vollastsituatie, noch bij een realistische deellastsituatie aan de in de wettelijke Energielijst gestelde eis van tenminste 3,5.
Aan uw verzoek om bij een te lage c.o.p.-waarde rekening te houden met het opgenomen vermogen van de binnenunits, kom ik niet tegemoet. Bij de berekening van de c.o.p. waarde van warmtepompen wordt het afgegeven warmtevermogen gedeeld door het gezamenlijk opgenomen vermogen van de buitenunit(s) en de aangesloten binnenunits. Daarbij worden de in- en outputwaarden gehanteerd uit door de fabrikanten opgestelde tabellen.
Overigens merk ik op dat ook indien ik aan uw verzoek tegemoet zou komen, de c.o.p. waarde niet de vereiste 3,5 zou halen.
Gelet op het voorgaande kan ik geen verklaring EIA afgeven voor de warmtepompinstallatie.
(…)”
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn verweerschrift aangevoerd dat nader onderzoek hem heeft geleerd dat een deellastpercentage van 38% niet onaannemelijk is. Uitgaande van dit percentage heeft appellante evenmin aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de c.o.p.-waarde voldoet aan de vereiste minimumwaarde van 3,5, aangezien de door appellante gehanteerde correctiefactoren van 35% voor het afgegeven vermogen en 30% voor het opgenomen vermogen, door appellante niet met betrouwbare gegevens zijn onderbouwd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, voor zover hier van belang, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder geen energieverklaring voor de investeringen in de warmtepomp afgegeven, op de grond dat de c.o.p.-waarde niet tenminste 3,5 bedraagt.
Appellante heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de wijze waarop de c.o.p.-waarde moet worden berekend, niet in de Energielijst 2003 is vermeld. Ook zijn de in de Energielijst opgenomen toetsingscriteria voor warmtepompen rekenkundig niet inzichtelijk te maken, aangezien de gemiddelde gebruiksomstandigheden per gebouw uniek zijn.
Volgens appellante heeft verweerder de gegevens uit het tabellenboek onjuist geïnterpreteerd, omdat hij ten onrechte stelt dat de tabellen het vermogen van warmtepompen in deellast weergeven. Bij de berekening van de c.o.p.-waarde moet rekening worden gehouden met het gegeven dat de warmtepomp op deellast draait, hetgeen een gunstig effect heeft op de hoogte van de c.o.p.-waarde, in die zin dat deze hoger wordt naarmate het deellastpercentage lager is. Het tabellenboek (Technical Bulletin) van Hitachi gaat uit van het maximale vermogen van de warmtepomp. Nu de warmtepompinstallatie echter draait op deellastvermogen, kan de c.o.p. waarde niet op basis van de gegevens in het tabellenboek worden berekend. Daar komt bij dat verweerder ongemotiveerd een deellastpercentage van 50% heeft gehanteerd.
Appellante meent dat de door haar gebruikte grafiek de meest actuele definitieve versie is, die bij uitzondering door Conticlima is verstrekt. Met toestemming van Conticlima is deze grafiek toegepast om de c.o.p.-waarde in deellastbedrijf te berekenen. Daarnaast stelt appellante dat verweerder om onduidelijke redenen wel de tabellen maar niet de deellastgrafiek van het Technical Bulletin van Hitachi gebruikt.
Ook heeft appellante betoogd dat de door verweerder wel geaccepteerde deellastcijfers van Toshiba met betrekking tot een gelijkwaardig warmtepompsysteem aantonen dat warmtepompen significant beter presteren onder deellastvermogen dan onder nominaal vermogen. Deze cijfers laten dezelfde stijgende lijn zien bij deellastbedrijf. Omdat daar dezelfde techniek wordt toegepast, is voldoende aannemelijk dat de c.o.p.-waarde van Hitachi warmtepompen significant zal stijgen, hetgeen ook uit de correctiefactoren in de grafiek van het Hitachi Technical Bulletin blijkt.
Uit de bij brief van 20 december 2004 overgelegde berekening van de c.o.p.-waarde op basis van deellastvermogen blijkt dat de c.o.p.-waarde boven de 3,5 uit komt, waarbij een gemiddeld deellastpercentage van 38 wordt gehanteerd. Bij dit percentage verbetert de c.o.p.-waarde met 16%, hetgeen volgt uit grafieken die zijn opgesteld door Hitachi, documentnummer SG200108A, d.d. april 2001, bladzijde 143/143.
Verweerder heeft bij zijn berekening van de c.o.p.-waarde ten onrechte geen rekening gehouden met het opgenomen elektrisch vermogen van de binnendelen, terwijl verweerder eerder heeft verklaard dat hiermee wél rekening mag worden gehouden.
Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat bij de berekening van de c.o.p.-waarde uitgangspunt dient te zien een gemiddelde jaartemperatuur van 10,5° C in plaats van 7° C.
Naar de mening van appellante is derhalve wel aan de vereiste c.o.p.-waarde voldaan.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ter zake van de door appellante aangemelde warmtepomp niet is voldaan aan de in artikel 1, sub A, onder 1.2.C.1, van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling genoemde c.o.p.-waarde van ten minste 3,5. Daarbij staat c.o.p. voor “coefficient of performance”, waarmee wordt bedoeld het afgegeven vermogen in Kw, gedeeld door het opgenomen vermogen in Kw. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het College stelt voorop dat het verweerder volgt in zijn betoog dat het aan appellante als aanvrager van een energieverklaring is om aannemelijk te maken dat met de investeringen in de warmtepomp aan hiervoor bedoelde eis wordt voldaan. Het College is van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, waaronder de “General data” uit de “Technical Catalog” van de Set-Free FS & FX-series warmtepompen en verschillende tabellen uit het “Technical Bulletin” van Hitachi. Afgaande op deze laatste tabellen zou de c.o.p.waarde van de in geding zijnde warmtepomp(en) - bij een buitentemperatuur van 6° C (en een binnentemperatuur van 20° C en uitgaande van 130% capaciteit - 3,14 bedragen, zoals verweerder bij het primaire besluit heeft vermeld.
Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat verweerder appellante, om haar gelijk toch aan te tonen, in de gelegenheid heeft gesteld om de waarde op andere wijze te berekenen. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat, kortweg, bij de berekening van de c.o.p.-waarde dient te worden uitgegaan van een deellastpercentage van 38, als gevolg waarvan wel een c.o.p.-waarde van ten minste 3,5 zou worden behaald, waarvoor zij zich heeft gebaseerd op grafieken in het Technical Bulletin van Hitachi. Verweerder heeft zich, bij verweerschrift, op het standpunt gesteld dat een deellastpercentage van 38 niet onaannemelijk is en ter zitting verduidelijkt dat hij hiermee accepteert dat de tabellen in het Technical Bulletin vollasttabellen zijn. Mitsdien gaat ook verweerder er van uit dat bij toepassing van de tabellen op de situatie van appellante nog een deellastcorrectie dient plaats te vinden, welke de c.o.p.-waarde gunstig kan beïnvloeden. Niettemin is verweerder van opvatting dat ook indien van bedoeld deellastpercentage wordt uitgegaan nog steeds niet aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan hiervoor bedoeld vereiste.
Terecht heeft verweerder het standpunt betrokken dat ook deze wijze waarop appellante de c.o.p-waarde van de warmtepomp berekent niet overtuigt. Weliswaar heeft appellante grafieken van fabrikant Hitachi overgelegd, doch uit het, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, faxbericht van Conticlima aan verweerder van 31 maart 2005 blijkt, dat meerdere grafieken met een grote verscheidenheid van mogelijke meetopstellingen en daaruit voortvloeiende afwijkende meetresultaten in omloop zijn, dat deze kladversies zijn en dat deswege Hitachi ten aanzien van deze grafieken heeft verklaard dat deze uitsluitend voor intern gebruik en niet voor derden zijn bestemd en zelfs als niet bestaand voor derden dienen te worden beschouwd. Het College voegt hieraan toe dat Conticlima reeds eerder, aan appellante, bij eveneens in rubriek 2.2 weergegeven faxbericht van 12 januari 2005, een soortgelijke mededeling heeft gedaan. Daar komt bij dat appellante de overgelegde grafieken, die niet voorzien in een deellast van 38% heeft doorgetrokken en voorzien van van haar zelf afkomstige waarden, waarvan niet is gebleken dat deze het resultaat zijn van metingen van de fabrikant.
Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij bij zijn herbeoordeling in het kader van de berekening van de c.o.p-waarde geen gebruik kan maken van de bedoelde grafieken. Dit betekent dat appellante niet met stukken heeft gestaafd haar stelling dat uitgaande van een deellast van 38% wel aan de c.o.p.-eis wordt voldaan.
Het bij de brief van appellante van 7 september 2005 gevoegde overzicht van berekeningen maakt het vorenstaande niet anders, aangezien appellante deze berekeningen zelf heeft opgesteld mede aan de hand van de hiervoorbedoelde grafieken. Dat verweerder, naar appellante heeft gesteld, heeft verklaard dat hij bij de berekening van de c.o.p.-waarde rekening zou houden met het opgenomen elektrisch vermogen van de binnendelen kan er niet toe leiden dat verweerder van een te lage c.o.p-waarde is uitgegaan. Immers, indien van een groter opgenomen elektrisch vermogen zou worden uitgegaan, zou de c.o.p.-waarde, zoals appellante ter zitting heeft onderkend ook indien het afgegeven vermogen navenant wordt verhoogd, juist lager worden. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat hij zich in het kader van de berekening van de c.o.p.-waarde niet kan baseren op documentatie van een andere leverancier van warmtepompen, te weten Toshiba, aangezien die documentatie geen betrekking heeft op een warmtepomp van het type dat hier aan de orde is. De ter zitting door appellante betrokken stelling dat bij de berekening van de c.o.p.-waarde uitgangspunt dient te zijn een gemiddelde jaartemperatuur van 10,5° C in plaats van 7° C faalt, nu volgens de Energielijst 2003 dient te worden uitgegaan van gebruiksomstandigheden die jaargemiddeld zijn voor verwarming, waarbij voor de hand ligt dat wordt gekeken naar de gemiddelde temperaturen tijdens een stookseizoen.
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 1, sub A, onder 1.2.C.1., van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling genoemde c.o.p-waarde van tenminste 3,5. Dit betekent dat verweerder de door appellante gevraagde verklaring met betrekking tot de aangemelde warmtepomp terecht heeft geweigerd.
Gelet hierop zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing:
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund