5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ter zake van de door appellante aangemelde warmtepomp niet is voldaan aan de in artikel 1, sub A, onder 1.2.C.1, van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling genoemde c.o.p.-waarde van ten minste 3,5. Daarbij staat c.o.p. voor “coefficient of performance”, waarmee wordt bedoeld het afgegeven vermogen in Kw, gedeeld door het opgenomen vermogen in Kw. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het College stelt voorop dat het verweerder volgt in zijn betoog dat het aan appellante als aanvrager van een energieverklaring is om aannemelijk te maken dat met de investeringen in de warmtepomp aan hiervoor bedoelde eis wordt voldaan. Het College is van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, waaronder de “General data” uit de “Technical Catalog” van de Set-Free FS & FX-series warmtepompen en verschillende tabellen uit het “Technical Bulletin” van Hitachi. Afgaande op deze laatste tabellen zou de c.o.p.waarde van de in geding zijnde warmtepomp(en) - bij een buitentemperatuur van 6° C (en een binnentemperatuur van 20° C en uitgaande van 130% capaciteit - 3,14 bedragen, zoals verweerder bij het primaire besluit heeft vermeld.
Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat verweerder appellante, om haar gelijk toch aan te tonen, in de gelegenheid heeft gesteld om de waarde op andere wijze te berekenen. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat, kortweg, bij de berekening van de c.o.p.-waarde dient te worden uitgegaan van een deellastpercentage van 38, als gevolg waarvan wel een c.o.p.-waarde van ten minste 3,5 zou worden behaald, waarvoor zij zich heeft gebaseerd op grafieken in het Technical Bulletin van Hitachi. Verweerder heeft zich, bij verweerschrift, op het standpunt gesteld dat een deellastpercentage van 38 niet onaannemelijk is en ter zitting verduidelijkt dat hij hiermee accepteert dat de tabellen in het Technical Bulletin vollasttabellen zijn. Mitsdien gaat ook verweerder er van uit dat bij toepassing van de tabellen op de situatie van appellante nog een deellastcorrectie dient plaats te vinden, welke de c.o.p.-waarde gunstig kan beïnvloeden. Niettemin is verweerder van opvatting dat ook indien van bedoeld deellastpercentage wordt uitgegaan nog steeds niet aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan hiervoor bedoeld vereiste.
Terecht heeft verweerder het standpunt betrokken dat ook deze wijze waarop appellante de c.o.p-waarde van de warmtepomp berekent niet overtuigt. Weliswaar heeft appellante grafieken van fabrikant Hitachi overgelegd, doch uit het, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, faxbericht van Conticlima aan verweerder van 31 maart 2005 blijkt, dat meerdere grafieken met een grote verscheidenheid van mogelijke meetopstellingen en daaruit voortvloeiende afwijkende meetresultaten in omloop zijn, dat deze kladversies zijn en dat deswege Hitachi ten aanzien van deze grafieken heeft verklaard dat deze uitsluitend voor intern gebruik en niet voor derden zijn bestemd en zelfs als niet bestaand voor derden dienen te worden beschouwd. Het College voegt hieraan toe dat Conticlima reeds eerder, aan appellante, bij eveneens in rubriek 2.2 weergegeven faxbericht van 12 januari 2005, een soortgelijke mededeling heeft gedaan. Daar komt bij dat appellante de overgelegde grafieken, die niet voorzien in een deellast van 38% heeft doorgetrokken en voorzien van van haar zelf afkomstige waarden, waarvan niet is gebleken dat deze het resultaat zijn van metingen van de fabrikant.
Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij bij zijn herbeoordeling in het kader van de berekening van de c.o.p-waarde geen gebruik kan maken van de bedoelde grafieken. Dit betekent dat appellante niet met stukken heeft gestaafd haar stelling dat uitgaande van een deellast van 38% wel aan de c.o.p.-eis wordt voldaan.
Het bij de brief van appellante van 7 september 2005 gevoegde overzicht van berekeningen maakt het vorenstaande niet anders, aangezien appellante deze berekeningen zelf heeft opgesteld mede aan de hand van de hiervoorbedoelde grafieken. Dat verweerder, naar appellante heeft gesteld, heeft verklaard dat hij bij de berekening van de c.o.p.-waarde rekening zou houden met het opgenomen elektrisch vermogen van de binnendelen kan er niet toe leiden dat verweerder van een te lage c.o.p-waarde is uitgegaan. Immers, indien van een groter opgenomen elektrisch vermogen zou worden uitgegaan, zou de c.o.p.-waarde, zoals appellante ter zitting heeft onderkend ook indien het afgegeven vermogen navenant wordt verhoogd, juist lager worden. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat hij zich in het kader van de berekening van de c.o.p.-waarde niet kan baseren op documentatie van een andere leverancier van warmtepompen, te weten Toshiba, aangezien die documentatie geen betrekking heeft op een warmtepomp van het type dat hier aan de orde is. De ter zitting door appellante betrokken stelling dat bij de berekening van de c.o.p.-waarde uitgangspunt dient te zijn een gemiddelde jaartemperatuur van 10,5° C in plaats van 9° C faalt, nu volgens de Energielijst 2003 dient te worden uitgegaan van gebruiksomstandigheden die jaargemiddeld zijn voor verwarming, waarbij voor de hand ligt dat wordt gekeken naar de gemiddelde temperaturen tijdens een stookseizoen.
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 1, sub A, onder 1.2.C.1., van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling genoemde c.o.p-waarde van tenminste 3,5. Dit betekent dat verweerder de door appellante gevraagde verklaring met betrekking tot de aangemelde warmtepomp terecht heeft geweigerd.
Gelet hierop zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.