5.3.2 In de verschillende, op dit punt gelijkluidende, verordeningen inzake de aanvullende financieringsheffing, bepaalt artikel 4 dat de heffing als bedoeld in artikel 2 is bestemd voor de aanvulling van de reserves van het productschap met het oog op zijn activiteiten ten behoeve van de sector wijn. De toelichting op de eerste verordening over 2002 vermeldt voorts dat de financiële reserves van het productschap dienen te worden aangevuld omdat het productschap ter uitvoering van de uitspraak van het College van 3 oktober 2001 een deel van de betaalde heffingen heeft gerestitueerd. Teneinde de reserves weer op het gewenste niveau te krijgen, dient de financieringsheffing tijdelijk te worden verhoogd, aldus deze toelichting.
5.3.3 Het College ziet, gelet op de in deze verordeningen vermelde bestemming van de opbrengst, alsmede de toelichting op deze verordeningen, geen grond om deze heffingen aan te merken als bestemd voor een specifieke activiteit of voor een specifieke groep binnen de sector wijn. Dat een reden kan worden genoemd waarom verweerder de aanvullende financieringsheffing heeft vastgesteld, maakt dit niet anders.
Net zo min als de omstandigheid dat verweerder in 2002 in de veronderstelling verkeerde dat de aanvullende heffing slechts twee jaar zou hoeven worden opgelegd, maar later heeft besloten - in afwachting van mogelijke extra restituties naar aanleiding van onderhavige procedures bij het College - deze heffing vooralsnog te continueren. De verwachting die bij appellanten is gewekt door het verslag van de bestuursvergadering van 3 november 2004 over de mogelijke aanwending in de toekomst van de opbrengst van de extra financieringsheffing in strijd met de bestemming, heeft voorts geen betrekking op de vraag hoe deze heffing - gegeven de bestemming daarvan - dient te worden gekwalificeerd in het licht van artikel 126, vierde lid, Wbo. De beroepen kunnen op dit punt niet slagen.
5.4 Ten aanzien van de jaren 2002 en 2003 hebben appellanten gesteld dat de heffingen van verweerder over - in ieder geval - tafelwijn in strijd zijn met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, omdat gelijksoortige vruchtenwijn gedurende die periode niet, althans in mindere mate, werd belast door heffingen van het Productschap Tuinbouw. Appellanten hebben gewezen op de omstandigheid dat een deel van de producenten van vruchtenwijn niet zelf uitslaat en derhalve geen accijns en daarom ook geen heffing afdraagt. Daarnaast hebben appellanten verschillende argumenten aangevoerd op grond waarvan volgens hen moet worden geconcludeerd dat de verordeningen van het Productschap Tuinbouw verbindende kracht ontberen.
5.4.1 Gelet op het hierboven onder 5.2.5 overwogene ten aanzien van de verbindendheid van de verordeningen inzake de bestemmingsheffingen en de aanvullende financieringsheffing over 2002, zal het College de grieven inzake de door het Productschap Tuinbouw opgelegde heffingen uitsluitend nog beoordelen voorzover het betreft de algemene heffing over 2002 en 2003 en de aanvullende financieringsheffing over 2003.
5.4.2 Ten aanzien van het eerste door appellanten naar voren gebrachte punt overweegt het College dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat van mogelijk 11% van de in 2002 en 2003 in Nederland geproduceerde vruchtenwijn niet kan worden uitgesloten dat daarover geen heffing is betaald. Het door verweerder genoemde - en door appellanten ter zitting niet gemotiveerd betwiste - percentage bestaat enerzijds uit de door Pernod Ricard Nederland geproduceerde vruchtenwijn waarvan ongeveer 22% is uitgeslagen via een niet-bedrijfsgenoot van het Productschap Tuinbouw en anderzijds uit de productie van kleine, ambachtelijke vruchtenwijnproducenten, waarvan niet is komen vast te staan hoe groot deze productie is geweest. Bij de beantwoording van de vraag of het niet beheven zijn van (mogelijk) 11% van de Nederlandse productie van vruchtenwijn tot de conclusie moet leiden dat gedurende de periode 2002 tot en met 2003 sprake is geweest van een verboden geldelijke bevoordeling van Nederlandse vruchtenwijn, neemt het College in aanmerking dat deze periode een overgangsperiode betreft waarin de werkingssfeer van verweerders activiteiten moest worden uitgebreid tot alle wijn, en dat van verweerder in redelijkheid niet kon worden verlangd om in een dergelijke overgangssituatie alle bedrijfsgenoten van het Productschap Tuinbouw te controleren teneinde vast te kunnen stellen of deze vruchtenwijn produceren. Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat de heffingen van verweerder over de jaren 2002 en 2003 reeds onrechtmatig moeten worden geoordeeld omdat van de in Nederland geproduceerde vruchtenwijn in deze periode 11% mogelijk feitelijk niet is beheven. De beroepen kunnen in zoverre niet slagen.
5.4.3 Het College heeft in overweging 5.10 van zijn uitspraak van 15 juni 2004 ten aanzien van gelijkluidende grieven tegen de verordeningen van het Productschap Tuinbouw als hierboven in overweging 4.5 weergegeven, geoordeeld dat verweerder daarop in de nieuwe beslissing op bezwaar gemotiveerd diende te beslissen. Het College stelt vast dat verweerder dit evenwel in de onderhavige bestreden besluiten, in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 Awb, heeft nagelaten. Het College ziet derhalve aanleiding om de beroepen van appellanten gegrond te verklaren voorzover het betreft de door hen bestreden heffingsnota's ter zake van de financieringsheffing over 2002 en 2003 en de aanvullende financieringsheffing over 2003.
5.5 Appellanten hebben voorts betoogd dat de door verweerder vastgestelde heffingsgrondslag onjuist is, nu daardoor ongelijkheid onstaat tussen ondernemingen die zelf accijns afdragen over de door hen geïmporteerde druivenwijn, en ondernemingen die in andere EU-landen accijns afdragen of dit doen via ondernemingen die geen bedrijfsgenoot van het Productschap Wijn zijn, zoals bijvoorbeeld fiscale vertegenwoordigers. Daarnaast achten appellanten de keuze van verweerder om de heffing aan het begin van de keten op te leggen, onjuist, omdat niet vaststaat dat de heffing daadwerkelijk in alle gevallen kan worden doorberekend aan de volgende schakel in de keten.
5.5.1 Het College heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2004, onder aanhaling van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, overwogen dat uit artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn volgt dat een heffing als de onderhavige moet worden opgelegd met inachtneming van de communautaire voorschriften wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting zoals die zijn neergelegd in de Accijnsrichtlijn teneinde binnen de grenzen van de algemene heffingstechniek te blijven. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Accijnsrichtlijn, brengt dit naar het oordeel van het College met zich dat verweerder gehouden is om heffingen als de onderhavige op te leggen op het moment van uitslag tot verbruik van wijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft gekozen voor deze heffingsgrondslag.
5.5.2 De stelling dat vanwege de import via fiscale vertegenwoordigers of douanekantoren 12 tot 20% van de totale hoeveelheid geïmporteerde druivenwijn niet wordt beheven, zodat er de facto een ongelijke behandeling ontstaat, hebben appellanten onderbouwd met cijfers uit jaarverslagen van verweerder, waarin percentages van 11,9 tot 13,7 worden genoemd, gebaseerd op schattingen van het CBS. Appellanten hebben deze cijfers verhoogd met de nationaal geproduceerde vruchtenwijn en de door de door de appellerende Aldi-venootschappen afgedragen heffingen.
Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de gegevens van het CBS zeer onbetrouwbaar zijn, omdat de respons op hun vragenlijsten erg laag is. Daarentegen beschikt verweerder over de meest volledige gegevens van alle bedrijfsgenoten, zowel op grond van de bedrijfsgegevens die verweerder krachtens de Verordening W Algemene Bepalingen 1993 (vervangen door de Verordening W algemene bepalingen 2003) ontvangt als op grond van door verweerder regelmatig uitgevoerd marktonderzoek. Volgens verweerder verzoekt het CBS regelmatig bij verweerder om cijfermateriaal hieromtrent. Uit de bij verweerder beschikbare gegevens blijkt niet dat er grote verschillen zijn tussen de hoeveelheden door verweerder beheven wijn en geïmporteerde en geproduceerde wijn. Daarnaast heeft verweerder, mede onder verwijzing naar een verklaring van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Wijnhandelaren, betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat veel wijn door fiscale vertegenwoordigers wordt geïmporteerd, althans dat door hen voor eigen rekening accijns wordt afgedragen, aangezien een dergelijke tussenpersoon daar weinig belang bij kan hebben.
Het College is van oordeel dat er geen grond is om aan de betrouwbaarheid van de cijfers van verweerder te twijfelen. Tot slot ziet het College - anders dan appellanten - geen aanleiding om bij het door verweerder opgegeven percentage de in Nederland geproduceerde vruchtenwijn of de door de Aldi-vennootschappen afgedragen heffingen op te tellen; in overweging 5.4.2 is geoordeeld dat en waarom geen aanleiding bestaat om de in 2002 en 2003 eventuele niet beheven hoeveelheid vruchtenwijn als significant aan te merken. Wat de door de Aldi-vennootschappen afgedragen heffingen betreft kan in dit verband worden opgemerkt dat, indien en voorzover deze ten onrechte zijn afgedragen, dit is gebeurd als gevolg van de door deze appellanten beweerdelijk abusievelijk opgegeven hoeveelheden veraccijnsde wijn. Mocht dit onjuist blijken, dan zal dit geen gevolgen hebben voor de verhouding tussen hoeveelheid veraccijnsde wijn en hoeveelheid wijn waarvoor (terecht) heffing is afgedragen, die wordt uitgedrukt in het hier aan de orde zijnde percentage.
5.5.3 Uit het voorgaande volgt dat de grieven inzake de heffingsgrondslag en de ongelijke behandeling van beheven wijn en niet-beheven geïmporteerde dan wel in Nederland geproduceerde vruchtenwijn geen doel treffen.
5.6 Verder hebben appellanten aangevoerd dat sommige nota's te vroeg, dat wil zeggen vóórdat de op de beheven feiten betrekking hebbende verordening in werking was getreden, zijn opgelegd en andere nota's te laat, dat wil zeggen nadat de op de beheven feiten betrekking hebbende verordening reeds onherroepelijk was ingetrokken.
5.6.1 Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 25 oktober 2000, LJN AH6990; JB 2000, 356) kunnen heffingen als de onderhavige slechts rechtsgeldig worden opgelegd, indien de verordening waarin zij hun grond vinden, verbindende kracht heeft op het tijdstip van oplegging. Dit wordt niet anders indien aan de heffingsverordening terugwerkende kracht is gegeven tot aan een datum, gelegen vóór het tijdstip van de heffingsnota. De beroepen, voorzover betrekking hebbend op heffingsnota's die zijn opgelegd op een tijdstip vóórdat de desbetreffende heffingsverordening verbindende kracht verkreeg, dienen derhalve gegrond te worden verklaard.
5.6.2 Hieruit volgt tevens dat heffingen die betrekking hebben op een bepaald tijdvak slechts rechtsgeldig kunnen worden opgelegd, indien de desbetreffende verordening op dat moment nog verbindende kracht heeft. In de op dit punt nagenoeg gelijkluidende verordeningen inzake de bestemmingsheffingen en financieringsheffingen wordt steeds in artikel 12 dan wel artikel 13 de verordening die betrekking heeft op het daaraan voorafgaande heffingsjaar ingetrokken, terwijl in artikel 11 danw wel artikel 12 steeds wordt bepaald dat de verordening terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari van het nieuwe heffingsjaar. In de verordeningen inzake de aanvullende financieringsheffing ontbreekt een dergelijke intrekkingsbepaling. Het College stelt vast dat de intrekking van de verordeningen inzake het voorafgaande heffingsjaar steeds zonder enig voorbehoud geschiedt. Dit betekent dat een heffingsnota met betrekking tot belastbare feiten uit het voorafgaande heffingsjaar, die is opgelegd nadat de verordening inzake het nieuwe heffingsjaar in werking is getreden, niet kan steunen op een verbindende verordening nu deze verordening op dat moment onherroepelijk is ingetrokken. Dergelijke heffingsnota's zijn in deze gevallen niet rechtsgeldig opgelegd. De beroepen zijn op dit punt gegrond.
5.6.3 Artikel 6:18, derde lid, aanhef en onder b, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan, zolang het bezwaar of beroep aanhangig is, na intrekking of wijziging van het besluit, geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij hij daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest. Anders dan appellanten hebben betoogd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat artikel 6:18, derde lid, Awb in onderhavig geval eraan in de weg zou staan dat verweerder, hangende het bezwaar, de te vroeg opgelegde nota's over 2004 intrekt en vervangt door nota's op grond van de later in werking getreden verordening bestemmingsheffing over 2004. Niet valt in te zien dat verweerder niet bevoegd zou zijn geweest om een besluit waaraan de rechtsgrond blijkt te ontbreken, te vervangen door een besluit dat wel de beoogde rechtsgevolgen in het leven roept. Evenmin heeft verweerder daarmee naar het oordeel van het College gehandeld in strijd met het fiscale ne bis in idem-beginsel. Met de intrekking van de eerste nota's verviel tevens (de aanspraak op) de heffing over de belastbare feiten, zodat door de later alsnog opgelegde heffing hetzelfde feit slechts één maal is belast. De desbetreffende grieven kunnen dan ook niet slagen.
5.7 Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat de verordeningen bestemmingsheffing en financieringsheffing over 2000 en 2001 onverbindend moeten worden verklaard, omdat de goedgekeurde teksten niet identiek zijn aan de uiteindelijk in het PBO-Blad gepubliceerde teksten.
5.7.1 Gelet op hetgeen hierboven in overweging 5.2.5 is geoordeeld, zal het College uitsluitend nog een oordeel geven over de verordeningen financieringsheffing 2000 en 2001.
5.7.2 Uit artikel 126, zevende lid, Wbo in samenhang gelezen met het eerste lid, volgt dat jaarlijks vastgestelde heffingsverordeningen de goedkeuring van de SER behoeven. Het College stelt vast dat uit de door appellanten overgelegde stukken blijkt, dat de verordening financieringsheffing 2001 op 9 augustus 2001 door de bestuurskamer van de SER is goedkeurd, terwijl artikel 11 van deze verordening naar aanleiding van een brief van de minister van LNV van eveneens 9 augustus 2001 is gewijzigd. Uit de kopie van de brief van 9 augustus 2001 van de minister van LNV blijkt dat deze op dezelfde dag in de middag is gefaxt, zodat aannemelijk is dat de bestuurskamer van de SER de uiteindelijk gepubliceerde tekst van de verordening heeft goedgekeurd. Deze voorstelling van zaken wordt ook onderschreven door de bestuurskamer van de SER in een brief van 23 augustus 2005 aan appellanten over deze kwestie. Met appellanten acht het College het evenwel niet aannemelijk dat ook het bestuur van verweerder, die de oorspronkelijke tekst in zijn vergadering van 1 november 2000 heeft vastgesteld, op 9 augustus 2001 eveneens de gewijzigde tekst heeft vastgesteld. Verweerder heeft dit ook niet ontkend. Dit betekent dat de door verweerder vastgestelde verordening financieringsheffing 2001 in strijd met artikel 126, zevende lid, Wbo niet is goedgekeurd door de SER.
5.7.3 Ten aanzien van de door appellanten aangevallen verordening financieringsheffing over het jaar 2000, overweegt het College dat geen rechtsregel kan worden aangewezen die eraan in de weg staat dat het bestuur van verweerder een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het ingevolge artikel 100, eerste lid, Wbo gepubliceerde ontwerp. Evenmin is daardoor sprake van een onjuist voorgehangen ontwerptekst. Wel moet het College constateren dat de verordening die door de SER is goedgekeurd bij besluit van 23 maart 2000 een gewijzigd artikel 10 heeft ten opzichte van de door het bestuur van verweerder op de vergadering van 3 november 1999 vastgestelde verordening, zonder dat is gebleken dat het bestuur van verweerder deze verordening in de tussentijd heeft gewijzigd. In zoverre is ook deze door verweerder vastgestelde verordening niet door de SER goedgekeurd. Het College wijst er in dit verband overigens op dat de door appellanten bedoelde verordening Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2000 (PBO-Blad 2000, nr. 18) later is vervangen door Verordening W 2000 financieringsheffing wijn (PBO-Blad 2001, nr. 29) welke thans niet ter discussie staat.
5.7.4 Uit het voorgaande volgt dat de door verweerder vastgestelde Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2000 en Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2001 niet zijn goedgekeurd door de SER, en dat de verordeningen die door de SER zijn goedgekeurd niet zijn vastgesteld door verweerder. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 13 januari 1971 (LJN AX5088, BNB 1971, 45) is het College van oordeel dat aan beide verordeningen verbindende kracht moet worden ontzegd. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de desbetreffende zaken te voorzien.
5.8 De beroepen zijn gegrond. Het College zal hieronder een samenvatting geven van de uit het vorenoverwogene voortvloeiende beslissing.
5.8.1 De in § 2.2 onder b tot en met e en o weergegeven verordeningen (bestemmingsheffing 2000 tot en met 2003 en aanvullende financieringsheffing 2002) zijn onverbindend. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal het College zelf voorziend de bestreden besluiten vernietigen voorzover betrekking hebbend op nota's die zijn opgelegd krachtens deze verordeningen en deze nota's herroepen.
5.8.2 De in § 2.2 onder i, als eerste, en j weergegeven verordeningen (financieringsheffing 2000 en 2001) zijn onverbindend. Het College zal zelf voorziend de bestreden besluiten ook op dit punt vernietigen en de nota's die krachtens deze verordeningen zijn opgelegd herroepen.
5.8.3 Verweerder dient opnieuw op de bezwaren te beslissen voorzover deze betrekking hebben op de nota's die zijn opgelegd krachtens de verordeningen die in § 2.2 zijn weergegeven onder k, l en p (financieringsheffing 2002 en 2003 en aanvullende financieringsheffing 2003).
5.8.5 De nota's die zijn opgelegd krachtens verordeningen die nog niet in werking waren getreden ten tijde van het opleggen van de heffing, alsmede de nota's die zijn opgelegd krachtens verordeningen die ten tijde van het opleggen van de heffing reeds onherroepelijk waren ingetrokken, dienen te worden herroepen. Aangezien het College zich niet in staat acht om in de onderhavige procedures, waarin meer dan 450 nota's aan de orde zijn en waarvan een deel om evenvermelde grond dient te worden herroepen, zelf in deze zaken te voorzien, ziet het College aanleiding om verweerder opdracht te geven ter zake een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.9 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken AWB 05/224 tot en met 234 vastgesteld op € 966,--, op basis van twee punten tegen een waarde van € 322,-- per punt en vermenigvuldigt met een factor 1,5 aangezien sprake is van meer dan vier samenhangende zaken. In de zaak AWB 05/851 worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.