5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat bij besluit van 16 december 2003 verweerder appellants aanvraag voor akkerbouwsteun over het jaar 2003 heeft afgewezen omdat perceel 7 niet aan de voorwaarden voor steunverlening zou voldoen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt dat de toegekende premies over eerdere jaren moeten worden teruggevorderd, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant de vrijheid toe om te bewijzen, dat de percelen uit de aanvragen voor 2000, 2001 en 2002 aan de voorwaarden voor toekenning van akkerbouwsteun voldoen. Verweerder is van mening dat appellant hierin niet is geslaagd.
5.2 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088), vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.3 Het College is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de satellietbeelden van de in geding zijnde percelen verkeerd zijn geïnterpreteerd en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als grasland. In reactie op de stelling van appellant dat er na de bietenrooi veelal meteen weer grasgroei terugkomt, is namens GeoRas (ter zitting) naar voren gebracht dat bietengrond in het voorjaar altijd de blauwe kleur van kale grond heeft, zoals ook duidelijk te zien is op de beschikbare satellietbeelden van 1988 en 1989 in de omgeving van perceel 7. Perceel 7 laat op alle beelden echter de herkenbare kleur van gras zien. Indien op perceel 7 bieten waren ingezaaid, had ook dit perceel in het voorjaar blauw moeten kleuren op de satellietbeelden. Appellant heeft deze stellingen niet overtuigend kunnen bestrijden.
Daarnaast heeft appellant nagelaten perceelsgebonden tegenbewijs over te leggen waaruit blijkt dat er in de jaren 1987 tot en met 1991 wel degelijk sprake is geweest van een ander gebruik van het perceel dan als grasland. De verklaring van de voormalige gebruiker dat er in de referentieperiode bieten zijn geteeld is in dit verband onvoldoende. Uit de overgelegde nota’s, bankafschriften en stukken van de Coöperatieve Suikerbietentelersvereniging kan slechts worden afgeleid dat de heer D bieten heeft geteeld. Niet kan worden vastgesteld dat de bietenteelt heeft plaatsgevonden op perceel 7.
5.4 Ten aanzien van appellants stelling dat GeoRas zich niet onafhankelijk opstelt, oordeelt het College als volgt. GeoRas is een instantie die zich bezighoudt met de interpretatie van satellietbeelden. Zij verricht werkzaamheden in opdracht van verweerder op basis van een specifieke deskundigheid. In gevallen waarin verweerder zijn besluit baseert op een advies van GeoRas acht het College het vanzelfsprekend dat verweerder, als zo’n besluit in bezwaar en beroep ter discussie gesteld wordt, bij de beoordeling daarvan de hulp van GeoRas inroept. De rol van GeoRas in de procedure bij het College is dan ook niet die van een deskundige in de zin van artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maar van degene die de gemachtigde van verweerder bijstaat. Van een dergelijke bijstand wordt gerept in artikel 8:61, vierde lid, Awb. De eis van onafhankelijkheid is op een dergelijke bijstandverlener niet van toepassing. De rechter toetst de geloofwaardigheid van de verklaringen van dergelijke bijstandverleners naar bevind van zaken.
5.5 Appellants grief dat geen hoorzitting is gehouden kan niet slagen. Appellant heeft in bezwaar niets aangevoerd waaruit kon worden afgeleid dat hij meende dat de het betreffend perceel wel voldeed aan de definitie akkerland omdat er bieten zouden zijn geteeld. Pas in beroep heeft appellant heeft appellant aangegeven dat op perceel 7 in de referentieperiode bieten zijn geteeld. Nu appellants betoog in bezwaar volstrekt duidelijk was en geen nadere vragen opriep, kon verweerder zonder appellant te horen tot de eenduidige conclusie komen dat de aangevoerde bezwaren niet konden slagen en op basis daar van het bezwaar ongegrond verklaren.
5.6 Het betoog van appellant dat de aanvankelijke toekenning van akkerbouwpremie voor het bewuste perceel bij hem het te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat het perceel steunwaardig was, wijst het College van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas in oktober 2003 op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.7 Nu aan appellant voor de jaren 2000, 2001 en 2002 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat hij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 respectievelijk artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenningen ongedaan te maken en de op basis van die toekenningen uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Het gaat hier, zoals het College ook in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633; www.rechtspraak.nl, LJN AT8929) heeft overwogen, om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
5.8 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.