5. De beoordeling van het geschil
5.1 De korting die op de aan appellanten op basis van categorie 4 Bhv toegekende varkensrechten is toegepast, is een generieke korting die voortvloeit uit de wettelijke regeling waaraan verweerder gebonden is. Niet valt in te zien waarom de eerdere jurisprudentie van het College omtrent de toepasselijkheid van het kortingspercentage van 11% in dit geval niet van toepassing zou zijn. Met verwijzing naar, en in het verlengde van deze jurisprudentie overweegt het College het volgende.
5.2 Het College vermag niet in te zien op welk punt de in het Bhv voorziene hardheidscategorie 4 in strijd zou zijn met artikel 25 Whv. Blijkens de wetsgeschiedenis en de tekst van dat artikel is daarmee nadrukkelijk niet beoogd een voorziening te treffen voor individuele gevallen, doch uitsluitend voor groepen van gevallen waarin toepassing van die wet zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
5.3 Evenmin is sprake van strijd met (één der) door appellanten genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dienaangaande overweegt het College dat bij de standaardberekening van het varkensrecht ingevolge de Whv, de op een bedrijf aanwezige latente ruimte steeds verloren gaat. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, worden bij de berekening van varkensrechten voor hardheidscategorie 4, anders dan bij andere hardheidsgevallen, geen extra rechten bovenop de standaardberekening van de Whv toegekend. Reeds om deze reden faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.4 De besluitgever heeft er, blijkens de hiervoor in § 2.1 weergegeven toelichting op artikel 3 Bhv, bij de totstandkoming van het Bhv uitdrukkelijk voor gekozen van een gemiddelde latente ruimte uit te gaan, juist omdat de latente ruimte per varkensbedrijf verschilt en (ingevolge artikel 25 Whv) sprake moet zijn van een onbillijkheid van overwegende aard.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene heeft de besluitgever bij de vaststelling van het in artikel 14 Bhv neergelegde kortingspercentage van 11 % naar het oordeel van het College de belangen van de groep bedrijven waarvoor deze voorziening is getroffen voldoende onder ogen gezien. Het vormt een redelijke neerslag van de belangenafweging van de besluitgever. Van onzorgvuldigheid dan wel een onvoldoende draagkrachtige motivering van de regeling kan, gelet op het vorenstaande, evenmin worden gesproken.
5.6 Zoals uit het voorgaande voortvloeit, kan niet worden staande gehouden dat verweerder voor (een) eventuele (groep van) overwegend grondgebonden bedrijven een aparte regeling had moeten treffen. Het College overweegt in het verlengde hiervan dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Whv en het Bhv de wetgever noch de besluitgever hebben (willen) voorzien in een algemene hardheidsclausule, die de mogelijkheid zou geven om op basis van de specifieke omstandigheden van het geval van die regelgeving af te wijken. Reeds om die reden kan, voorzover het verzoek van appellanten ertoe strekt op basis van hun individuele omstandigheden een beoordeling te geven, noch door verweerder, noch door het College tegemoet worden gekomen.
Ten overvloede overweegt het College dat appellanten hun stelling dat hun bedrijf overwegend grondgebonden is, niet aannemelijk hebben gemaakt, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat op het bedrijf van appellanten in 1996 bijna driemaal zoveel fosfaat is geproduceerd als de wettelijk mogelijke grondgebonden fosfaatproductie.
5.7 Verweerder was gelet op het vorenstaande gehouden bij de vaststelling van het op grond van categorie 4 aan appellanten toekomend varkensrecht het daarbij voorziene kortingspercentage van 11 % toe te passen. Door de wijze waarop verweerder dit heeft verwerkt, zijn appellanten niet tekort gedaan.
5.8 De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.