5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar artikel 47 juncto artikel 15, eerste lid van de Wet turbo 2004, stelt het College vast dat, aangezien de procedure aanhangig is gemaakt bij schriftelijke verklaring van 22 maart 2005, deze volgens de Wet turbo 2004 dient te worden gevoerd. Materieel dient het recht te worden toegepast zoals dat gold ten tijde van de ten laste gelegde feiten, dus de periode vanaf 26 mei tot 30 november 2003.
5.2 Het College stelt voorts vast dat ten tijde hier van belang de Verordening (EEG) nr. 1274/91 van toepassing was. Artikel 18 van deze verordening is, voor zover hier van belang, inhoudelijk gelijkluidend aan artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2295/2003, zodat aan het feit dat het Tuchtgerecht zijn oordeel deels heeft gebaseerd op de nieuwe verordening geen rechtsgevolg toekomt.
5.3 Het College ziet zich, naar aanleiding van hetgeen door appellante naar voren is gebracht inzake de wijze waarop zij eieren heeft ingekocht, gesorteerd en weer verkocht, geplaatst voor de vraag of het Tuchtgerecht de overtredingen, terzake waarvan aan appellante bovenvermelde maatregelen zijn opgelegd, terecht bewezen heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Uit het berechtingsrapport blijkt dat de controleur zijn constatering dat appellante in de weken 14 tot en met 26, 27 tot en met 39 alsmede de weken 40 tot en met 48 van het jaar 2003 meer eieren als eieren van hennen met vrije uitloop heeft verkocht dan zij in die weken als eieren van hennen met vrije uitloop in voorraad had, heeft gegrond op de gegevens van de door hem op 6 oktober 2004, 14 oktober 2004 en 23 november 2004 aan de hand van facturen geverifieerde in- en verkoopadministratie van appellante over de betreffende perioden en waarop de benaming eieren van hennen met vrije uitloop stond vermeld. Appellante heeft gesteld dat zij in de betreffende perioden van haar leverancier F partijen eieren van hennen met vrije uitloop heeft ingekocht die in feite bestonden uit een mix van eieren van de 2e soort en eieren van de eerste leg. Eieren van de 2e soort zijn bestemd voor de levensmiddelindustrie. De eieren van de eerste leg zijn in Nederland sorteerbaar als 1e soort. Voor zover appellante onvoldoende eieren van hennen met vrije uitloop die ook waren ingekocht als 1e soort voorhanden had, heeft zij de eieren van de eerste leg die zij ongesorteerd heeft ingekocht en die sorteerbaar waren (eieren van 53 en 54 gram), gesorteerd als eieren van de 1e soort en aldus verkocht. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Verordening (EEG) 1907/90 was appellante gerechtigd zulks te doen. Vast is komen te staan dat de eieren uit de betreffende facturen over de inkoop van de ongesorteerde mixpartijen van F niet mee zijn geteld. De heer C heeft ter zitting immers verklaard dat hij de facturen van eieren van de 2e soort niet heeft meegenomen bij de controle van de in- en verkoopadministratie. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de constatering van de controleur dat in bovenvermelde weken meer eieren als eieren van hennen met vrije uitloop zijn verkocht dan er voorradig waren, op losse schroeven komt te staan, indien appellantes betoog niet ongeloofwaardig is.
Uit de door appellante overgelegde verklaring van de leverancier F blijkt dat appellante in het jaar 2003 bij hem heeft ingekocht 1.005.480 "Freiland eieren 1e soort" met een gemiddeld gewicht van 58,84 gram per ei en 4.798.980 "Freiland eieren 2e soort" met een gemiddeld gewicht van 61,12 gram. De heer B heeft ter zitting verklaard dat het relatief lage gemiddelde gewicht van de 2e soort eieren, normaalgesproken zou dat ongeveer 63 of 64 gram per ei zijn, het gevolg was van de omstandigheid dat er ook eieren van de eerste leg bij waren, die minder wegen. B heeft voorts verklaard dat hij voor deze mix van eieren ook een hogere stuksprijs heeft betaald dan de prijs die voor eieren van de 2e soort gebruikelijk is. De leverancier F heeft bij brief van 26 april 2005 bevestigd dat er een afspraak was gemaakt over de mix van de geleverde eieren.
Uit appellantes in- en verkoopoverzicht van het jaar 2003 blijkt dat appellante bij F over het hele jaar 1.608.818 eieren van hennen met vrije uitloop 1e soort heeft ingekocht, dat zijn 603.338 eieren meer dan uit de verklaring van F blijkt. Aangenomen dat het betoog van appellante juist is, dan heeft appellante over het jaar 2003 van de 4.798.980 eieren die zij op papier als "Freiland eieren 2e soort" heeft ingekocht, 603.338 eieren gesorteerd als 1e soort. Deze verhouding past ongeveer bij het betoog van B over het relatief lage gemiddelde gewicht van de partij "Freiland eieren 2e soort" en komt het College dan ook niet ongeloofwaardig voor.
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het betoog van appellante niet onaannemelijk is. Het betoog is consistent en wordt door de verklaringen van de betrokkenen en de in- en verkoopoverzichten ondersteund.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College het niet bewezen acht dat appellante de overtredingen ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft begaan.
De conclusie is dat het beroep gegrond is. De bestreden tuchtbeschikking moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en appellante vrij te spreken.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtbeschikking alsmede op hoofdstuk V van de Wet turbo 2004.