5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar zijn, hiervoor in rubriek 2.2 genoemde, uitspraak van 23 juni 2005 stelt het College voorop dat, nu appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het maatregelbesluit van 12 september 2001 en hij zijn bezwaar tegen het maatregelbesluit van 9 november 2001 heeft ingetrokken, moet worden uitgegaan van de onaantastbaarheid van deze besluiten. Dit betekent dat het College er vanuit moet gaan dat deze besluiten rechtmatig zijn.
5.2 In het thans voorliggende geschil is aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant ter zake van de door hem gestelde schade ten gevolge van de - rechtmatig te achten - maatregelbesluiten, op basis van artikel 4 Pzw een tegemoetkoming te verstrekken. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3 Ingevolge artikel 4 Pzw kan verweerder in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming verlenen in de geleden schade.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals neergelegd in onder meer zijn uitspraak van 24 april 2001 (AWB 99/908, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB1380), overweegt het College omtrent de strekking van artikel 4 Pzw dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel vooreerst blijkt dat met de introductie van dit artikel niet is beoogd een algemene schadevergoedingsplicht voor verweerder in het leven te roepen.
Ook is het College overeenkomstig het gestelde in eerdergenoemde uitspraak van 24 april 2001 van oordeel dat met name in die geschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om te komen tot het oordeel dat de wetgever met genoemd artikel 4 ook een aanspraak op een tegemoetkoming heeft willen scheppen voor degene die wordt geconfronteerd met schade die is terug te voeren op omstandigheden die tot zijn normale bedrijfsrisico behoren.
5.4 Anders dan verweerder blijkens zijn hiervoor in rubriek 3 weergegeven standpunt meent, ziet het College evenwel geen grond voor het oordeel dat de aanspraak op een tegemoetkoming uit hoofde van artikel 4 Pzw is beperkt tot schade die anderen dan (beroepsmatige) telers van gewassen toevallig en onevenredig heeft getroffen als gevolg van toepassing van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften. Daartoe bieden de bewoordingen van artikel 4 Pzw, waarin een opsomming van omstandigheden waaronder tot toekenning van een tegemoetkoming kan worden besloten ontbreekt, geen grond. Voorts blijkt uit de Memorie van toelichting op dit artikel, zoals hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, dat, waar in de regel geen aanleiding bestaat voor toekenning van een tegemoetkoming in de schade als gevolg van verplichte werings- of bestrijdingsmaatregelen, daarop juist een uitzondering kan worden gemaakt in die gevallen waarin de kosten van bestrijding onevenredig zwaar zouden drukken op één of meer personen. Aan de omstandigheid dat daarbij het voorbeeld is gegeven van het neerstrijken van een vlucht coloradokevers op een bepaald terrein of strand en waar de tijdrovende verdelging van de kevers een te zware belasting zou meebrengen voor de toevallige gebruiker van dat stuk grond, komt geen beperkende betekenis toe, doch louter een illustrerende.
In het voorliggende geval staat vast dat de partij aardappelen, die bij B te Y is bemonsterd en besmet bevonden met de bacterie die ringrot veroorzaakt en aanleiding vormde tot het aanzeggen van maatregelen op het bedrijf van appellant, naar achteraf is gebleken, niet afkomstig was van appellants bedrijf.
Daarmee is duidelijk dat de – naar moet worden aangenomen – destijds op zichzelf terechte verdenking dat het bedrijf van appellant besmet was met de ringrotbacterie later alsnog zonder grond bleek. Bovendien is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de reden voor de destijds ontstane verdenking op enigerlei wijze op appellant is terug te voeren.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de schade die appellant heeft geleden als gevolg van de op grond van de bedoelde verdenking aangezegde maatregelen moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico van appellant.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene berust het bestreden besluit op een onjuiste uitleg van artikel 4 Pzw.
Mitsdien zal het College het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder in het licht van hetgeen appellant in deze procedure heeft aangevoerd en mogelijk in de opengevallen bezwaarprocedure zal aanvoeren, nader moeten ingaan op de omvang van de door appellant gestelde schade. Het College gaat er bovendien van uit dat verweerder, indien en voor zover hij bij zijn heroverweging tot het oordeel zou komen dat door het aanzeggen van de maatregelen door appellant daadwerkelijk schade is geleden, zich bij zijn beslissing omtrent toekenning van een tegemoetkoming zal baseren op een reële en aan de omstandigheden van het geval recht doende risicoverdeling.
5.6 Het College overweegt voorts dat de door appellant betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed.
Tenslotte zijn termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure gemaakte kosten, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).