ECLI:NL:CBB:2006:AZ3841

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oud voor nieuw-regeling binnenvaartvloot en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante, V.O.F. A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat betrekking had op de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. De procedure begon met een beroep dat op 17 mei 2005 werd ingediend tegen een besluit van 7 april 2005, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 1 april 2003 werd afgewezen. Dit eerdere besluit had betrekking op de oplegging van oud voor nieuw verplichtingen voor het motorvrachtschip 'Forens', dat door appellante in de vaart was gebracht. Na een herziening van het besluit op 10 januari 2006, waarin de Minister zijn eerdere beslissing handhaafde, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld.

De kern van het geschil draait om de vraag of de Raadsverordening ruimte biedt voor het opleggen van oud voor nieuw verplichtingen bij een nieuwe meetbrief na hermeting van het schip. Appellante betoogde dat de Raadsverordening geen dergelijke bepalingen bevat en dat de oude verplichtingen niet opnieuw opgelegd konden worden. Het College oordeelde echter dat de doelstelling van de Raadsverordening, die gericht is op het handhaven van de oud voor nieuw regeling, niet in het geding mocht komen. Het College verwierp de argumenten van appellante en stelde vast dat de Minister bevoegd was om de verplichtingen op te leggen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het herziene besluit ongegrond. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644, en werd het griffierecht van € 276 vergoed. Deze uitspraak benadrukt de strikte naleving van de wetgeving omtrent de capaciteitsbeheersing in de binnenvaart en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/316 21 november 2006
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 mei 2005, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 april 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 1 april 2003, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder zijn eerdere besluit van 7 april 2005 herzien.
Op 22 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)."
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende overwogen en bepaald:
"(1) Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 een structurele saneringsregeling is vastgesteld in de binnenvaartsector voor de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk; dat deze verordening de overcapaciteit van de binnenvaartvloten beoogde te verminderen door middel van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties; dat deze verordening op 28 april 1999 afloopt;
(2) Overwegende dat van de begeleidende maatregelen van dit structurele saneringssysteem, dat wil voorkomen dat de bestaande overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat, de "oud voor nieuw"-regeling onmisbaar is gebleken voor een evenwichtige werking van de binnenvaartmarkt; dat deze regeling ook het belangrijkste instrument blijft waarmee bij een ernstige verstoring van genoemde markt, zoals omschreven in artikel 1 van Richtlijn 96/75/EG, kan worden ingegrepen; dat voorts dient te worden verhinderd dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan doordat meteen nadat genoemde regeling afloopt, nieuwe scheepsruimte in de vaart wordt gebracht; dat het dus nodig is de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd; dat het ook belangrijk is de "oud voor nieuw"-regeling, het instrument voor beheersing van de capaciteit van de EG-vloten, na die vier jaar te handhaven, maar dan op niveau nul en als waakmechanisme, dat alleen bij ernstige verstoring van de markt in de zin van artikel 7 van Richtlijn 96/75/EG kan worden gereactiveerd;
(…)
(6) Overwegende dat in het kader van een conform het Verdrag gevoerd economisch beleid regulering van de scheepsruimte in de eerste plaats op de weg ligt van de ondernemingen in de sector; dat de kosten van de te treffen maatregelen dus gedragen moeten worden door de in de binnenvaart actieve ondernemingen; dat deze regulering inhoudt dat er voor het in de vaart brengen van bepaalde nieuwe scheepsruimte voorwaarden moeten worden vastgesteld, zonder dat dit tot een totale blokkering van de toegang tot de markt leidt; dat deze voorwaarden in de tijd en qua effect beperkt kunnen zijn en op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen van de markt kunnen variëren, maar dat vanaf 29 april 1999 de verhoudingen binnen vier jaar geleidelijk tot nul moeten worden teruggebracht; dat, zodra de verhouding tot nul is teruggebracht, dit reguleringsmechanisme, de zogeheten "oud voor nieuw"-regeling, als waakmechanisme dient te worden gehandhaafd; dat de krachtens de "oud voor nieuw"-regeling betaalde speciale bijdragen dienen te worden ondergebracht in het reservefonds en dienen te kunnen worden gebruikt om slooppremies te verlenen, wanneer interventie op de markt is geboden;
(…)
Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent.
(…)
Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten.
De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht.
Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6.
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)"
De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde op 28 februari 2003 onder meer als volgt:
"SPECIALE BIJDRAGEN
Artikel 2
1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald:
- Droge ladingschepen:
- motorvrachtschepen: 120 EUR/ton,
- vrachtduwbakken: 60 EUR/ton,
- sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton,
- Tankschepen:
- motortankschepen: 216 EUR/ton,
- tankduwbakken: 108 EUR/ton,
- sleeptankschepen: 39 EUR/ton.
- Duwboten:
180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer.
2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30%.
- Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt.
- Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115%; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %.
3. (…)
"OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN
Artikel 4
Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,30:1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 0,45:1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,125:1."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In mei 2000 heeft appellante het motorvrachtschip "Forens" (brandmerk: **) in de vaart gebracht. Blijkens de meetbrief met kenmerk: HN 7871 was de "Forens" ondergeijkt op een laadvermogen (verplaatsing in m3) in tonnen zoetwater (dichtheid van 1) van 2.703,504 ton.
- Bij besluit van 25 mei 2000 heeft verweerder appellante voor het in de vaart brengen van 2.703,504 ton laadvermogen oud voor-nieuw verplichtingen opgelegd.
In dit besluit is de navolgende clausule opgenomen:
"Teneinde u reeds nu volstrekte duidelijkheid te verschaffen omtrent uw uit artikel 4, lid 1, van de Raadsverordening voortvloeiende verplichtingen ingeval van een toekomstige hermeting van het binnenschip genaamd "Forens" (…) deel ik u mede, dat u bij een toekomstige hermeting van het onderhavige schip, in de periode waarin de Verordening nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 (…) van kracht is, die ertoe leidt dat het in de meetbrief te vermelden laadvermogen wordt vastgesteld op een hoger niveau, dan het thans (…) vermelde laadvermogen van 2704 ton (…), alsnog voor dit extra laadvermogen een speciale bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Raadsverordening zal dienen te voldoen, die tenminste - bij gelijkwaardig laadvermogen gelijk zal zijn aan het produkt van het meerdere laadvermogen ten opzichte van 2704 ton en de krachtens artikel 2 van de Commissieverordening voor dat laadvermogen geldende speciale bijdrage per ton.
Immers op dat moment wordt bij het na hermeting ingebruiknemen van het onderhavige vaartuig de in eerste instantie voor het berekenen van de in artikel 4, eerste lid, van de Raadsverordening te betalen speciale bijdrage buiten beschouwing gelaten deel van het laadvermogen geheel of gedeeltelijk alsnog aan de markt waarop de Verordening van toepassing is toegevoegd."
- Blijkens een meetbrief d.d. 28 februari 2003 (kenmerk: HN 9482) bedraagt het laadvermogen in tonnen zoetwater van de "Forens" na hermeting 3.013,521 ton. Hiermee is de onderijking van de "Forens" ongedaan gemaakt.
- Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder appellante in verband met de ongedaanmaking van de onderijking van de "Forens" en het daarmee aan de binnenvaartvloot toevoegen van 310,017 ton laadvermogen in zoetwater een speciale bijdrage opgelegd van € 12.834,00, waarvan na aftrek van het tegoed aan compensatiewaarde van € 12.657,95 nog een bedrag van € 176,05 te betalen bleef.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 mei 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 6 januari 2005 (kenmerk IVW/DV/BVT 03-B0024N) heeft verweerder de op appellante rustende verplichtingen ten aanzien van het in de vaart brengen van de "Forens" na de verbouwing en hermeting nader berekend. Daarbij heeft verweerder overwogen dat appellante na de verbouwing 310,017 ton had toegevoegd, hetgeen vermenigvuldigd met een factor 0,3 93,005 ton oplevert. Met inachtneming van het tegoed aan compenserende tonnage (motorvrachtschepen) van 539,064 ton resteert dan een tegoed van 446,059 ton.
- Tegen het besluit van 6 januari 2005 (kenmerk IVW/DV/BVT 03-B0024N) heeft appellante bij brief van 15 februari 2005, aangevuld bij brief van 21 februari 2005, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder op 7 april 2005 het bestreden besluit genomen en de bezwaren van appellante niet ontvankelijk verklaard.
3. Het bestreden besluit en het herziene besluit van 10 januari 2006
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante niet ontvankelijk verklaard.
Bij het herziene besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder appellante alsnog in haar bezwaren ontvangen en inhoudelijk daarop beslist. Verweerder heeft bij deze beslissing zijn besluit van 1 april 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 6 januari 2005, gehandhaafd en de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft nog een tegoed aan compenserende tonnage van 446,059 ton.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep het navolgende aangevoerd.
De Raadsverordening bevat geen bepaling op grond waarvan bij afgifte van een nieuwe meetbrief na hermeting alsnog voor extra laadvermogen van het vaartuig oud voor nieuw verplichtingen kunnen worden opgelegd conform de Nota Uniforme Toepassing. Bovendien kan de Nota Uniforme Toepassing in het onderhavige geval niet worden toegepast, omdat dit geen regelgeving betreft en betrekking heeft op Verordening (EEG) nr. 1101/89, de voorganger van de Raadsverordening.
De Verordeningen (EG) nr. 805/1999 en nr. 336/2002 van de Commissie zijn in strijd met de Raadsverordening en daarom onverbindend. Derhalve moet worden teruggevallen op de Raadsverordening.
Uit een vergelijking van verschillende taalversies van de Raadsverordening volgt dat de oud-voor-nieuw verhouding in gelijke etappes in vier jaar naar nul moet worden teruggebracht. De einddatum van 29 april 2003 voor het terugbrengen van de oud voor nieuw verhouding tot nul is bepalend voor de lineaire afbouw van die verhouding.
De meetbrief na hermeting van de "Forens" is gedateerd op 28 februari 2003. Er dient dan ook een oud voor nieuw verhouding van 0,04 : 1 te worden toegepast. De looptijd van de oud-voor-nieuw regeling zou op dat moment immers nog twee van het totaal van 48 maanden duren (2 / 48 = 0,04).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu het bezwaar bij besluit van 10 januari 2006 alsnog ontvankelijk is verklaard en enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluit van 7 april 2005 gesteld noch gebleken is, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het beroep, dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede is gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 10 januari 2006, overweegt het College als volgt.
5.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de Raadsverordening geen ruimte laat voor oplegging van oud voor nieuw verplichtingen als tijdens de looptijd van de Raadsverordening met hetzelfde schip nog weer extra laadvermogen aan de binnenvaartvloot wordt toegevoegd. In het licht van de doelstelling en strekking van de Raadsverordening, te weten handhaving van de oud voor nieuw regeling gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar teneinde te voorkomen dat de effecten van de sinds 1990 uitgevoerde sloopacties teniet worden gedaan en nieuwe capaciteit ontstaat, zou alsdan aan de nuttige werking van de Raadsverordening ernstig afbreuk worden gedaan. Immers, een als tijdelijk bedoelde onderijking leidt dan tot te lage oud voor nieuw verplichtingen, met als gevolg dat de saneringsregeling aan effectiviteit inboet. Dat de Raadsverordening op dit punt geen specifieke bepalingen bevat, doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder op de naleving van de verplichtingen van de Raadsverordening toe te zien.
Het College herinnert er overigens aan dat verweerder appellante reeds bij zijn besluit van 25 mei 2000, inzake de oplegging van oud voor nieuw verplichtingen wegens het in de vaart brengen van de ondergeijkte "Forens", in het vooruitzicht heeft gesteld dat zij bij opheffing van de onderijking alsnog voor het extra laadvermogen oud voor nieuw verplichtingen zal dienen te voldoen.
5.3 Het College verwerpt eveneens het betoog van appellante dat uit een vergelijking van de verschillende taalversies van de Raadsverordening volgt dat de oud-voor-nieuw verhouding tussen april 1999 en april 2003 lineair van één tot nul moest worden afgebouwd en dat, gelet op het moment van de hermeting van de "Forens", in haar geval dan een oud voor nieuw verhouding van 0,04 : 1 had moeten worden toegepast.
Het College verwijst in dit verband naar paragraaf 5.4 van zijn bij partijen bekende uitspraak van 25 februari 2005 (AWB 03/1180, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT1035), waarin het College reeds is ingegaan op de verschillende taalversies van artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van de Raadsverordening, en naar paragraaf 5.1 van zijn uitspraak van 3 maart 2006 (AWB 04/682, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AV4561).
Het College ziet dan ook geen aanleiding ter zake alsnog prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
5.4 Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van appellante tegen de oplegging van oud voor-nieuw verplichtingen ongegrond zijn. Het herziene besluit van 10 januari 2006 kan in stand blijven en het daartegen gerichte beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
5.5 Verweerder heeft pas na het instellen van het beroep inhoudelijk op het bezwaar van appellante beslist. Het College ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 met een gemiddeld gewicht, ad € 322, per punt).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 7 april 2005 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herziene besluit van 10 januari 2006 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644, (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 276, (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro).
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener