2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College verwijst voor een beoordeling van de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde oud voor nieuw verplichtingen in verband met de opheffing van de onderijking van de "Forens" naar zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 05/316, waarin deze rechtmatigheid onderwerp van geschil is. In de onderhavige uitspraak zal het College wel rekening houden met de in zijn uitspraak van heden genomen beslissing in die zaak.
2.2 Het College overweegt voorts dat in de uitspraak van 25 februari 2005 reeds is beslist op de inhoudelijke gronden die appellante in haar beroep tegen de verweerders beslissing op bezwaar van 15 augustus 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 6 januari 2005 (kenmerk IVW MO B/B0030/N), had geformuleerd. Het College heeft het onderzoek in deze zaak destijds enkel heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de aan appellante te vergoeden schade. De onderhavige uitspraak is dan ook tot dit onderwerp beperkt. In deze stand van de procedure is derhalve geen plaats meer voor een bespreking van de in appellantes brief van 15 juni 2005 gemaakte opmerkingen ten aanzien van de in genoemde uitspraak door het College neergelegde overwegingen over de toe te passen oud voor nieuw verhouding.
Dit brengt mee dat het College bij de beoordeling van de door appellante gevorderde schadevergoeding geen rekening zal houden met toepassing van de door appellante opnieuw bepleite oud voor nieuw verhouding van 0,74 : 1.
2.3 Op grond van artikel 8:73 Awb kan het College ingeval van gegrondverklaring van een beroep, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt, indien daarvoor gronden zijn. Beoordeeld moet derhalve worden of er gronden zijn om de Staat der Nederlanden tot schadevergoeding te veroordelen.
In dit verband stelt het College met inachtneming van zijn uitspraak van heden in zaak AWB 05/316 vast, dat appellante een hoeveelheid van 446,059 ton teveel heeft gesloopt om aan de door verweerder aanvankelijk te hoog opgelegde oud voor nieuw verplichtingen te voldoen. Voorstelbaar is dat appellante hierdoor schade heeft geleden.
2.4 Appellante heeft betoogd dat zij als gevolg van verweerders onrechtmatige besluit van 25 mei 2000 is overgegaan tot de aankoop van de sloopschepen "Hendi", "De Hoop", "Cycloon", "Marni", "Calypso", "Mejillon" en "Nancy" en dat met de aankoop van deze schepen een totaalbedrag van € 417.911,93 was gemoeid. Volgens appellante leidt dit, indien het teveel gesloopte vermogen (446,059 ton) wordt gedeeld door het totale laadvermogen van de "Forens" (2.703,504 ton) en wordt vermenigvuldigd met het aankoopbedrag (€ 417.911,93), tot een door haar geleden schade van € 68.964,34. Appellante vordert dan ook van verweerder een bedrag van € 68.964,34, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 mei 2000.
Verweerder heeft zich tegen toewijzing van appellantes vordering verzet en stelt daar tegenover het verzuim van appellante om tijdig de bij besluit van 25 mei 2000 door verweerder opgelegde speciale bijdrage te voldoen. Verweerder claimt betaling van het door appellante genoten rentevoordeel, geraamd op € 58.330.73 over de periode van 25 mei 2000 tot 23 december 2002.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in dit verband over en weer hebben aangevoerd, overweegt het College als volgt.
2.5 Het College stelt voorop dat van de ter onderbouwing van haar verzoek om schadevergoeding door appellante overgelegde stukken, door het College als voldoende onderbouwde schade worden aangemerkt: (-) onderhandse aktes, indien en voorzover appellante daarin kwijting is verleend voor de betaling van de in die aktes genoemde koopprijzen, en (-) aankoopnota's, mits in combinatie met bankafschriften waaruit blijkt dat appellante de bedoelde bedragen daadwerkelijk heeft betaald. Het enkele aanleveren van een notariële verkoopakte acht het College hiervoor onvoldoende.
Niet alle door appellante aangevoerde aankoopbedragen van de aangekochte sloopschepen kunnen naar het oordeel van het College (volledig) bij de bepaling van een eventuele schadevergoeding worden betrokken. Zo moeten de opgevoerde kosten die zijn gemoeid met de aankoop van de "Hendi" (531,826 ton) en de "Nancy" (12 ton) buiten beschouwing worden gelaten.
De "Hendi" was immers reeds gesloopt op het moment dat verweerder het besluit van 25 mei 2000 nam en appellante heeft, blijkens dat besluit, de met deze sloop gemoeide compensatiewaarde dan ook ingezet ter verlaging van de verschuldigde oud voor nieuw verplichtingen in verband met het in de vaart brengen van de "Forens".
De "Nancy" was reeds lange tijd gesloopt op het moment dat de onderhavige kwestie aan de orde kwam en appellante heeft het haar nog resterend toekomend compenserend laadvermogen, eveneens blijkens meergenoemd besluit van 25 mei 2000, ook gebruikt om aan door haar verschuldigde oud voor nieuw verplichtingen te voldoen.
Op grond van het vorenstaande stelt het College vast dat appellante met de aankoop van de sloopschepen "De Hoop" (521,875 ton), "Cycloon" (313,459 ton), "Marni" (226,610 ton), "Calypso" (503,310 ton) en "Mejillon" (1.133,488 ton) in totaal 2.698,742 slooptonnen heeft aangekocht om alsnog aan de door verweerder bij besluit van 25 mei 2000 vastgestelde oud voor nieuw verplichtingen te voldoen en aan betaling van de speciale bijdrage te ontkomen. De in deze alinea genoemde tonnages zijn de gelijkwaardige tonnages van de compensatieschepen, zoals deze blijken uit het besluit van verweerder van 6 januari 2005 (kenmerk IVW-MO-B/B0030/N).
Met betrekking tot de door appellante voor de aankoop van deze sloopschepen betaalde bedragen is het College uit de door appellante in het geding gebrachte stukken gebleken dat zij bij de aankoop slechts voor 21,80% eigenaar is geworden van de "Cycloon" en voor 66,67% van de "Mejillon". Derhalve dienen de door appellante genoemde en kennelijk op een volledig eigendom van deze schepen gebaseerde aankoopbedragen van deze schepen te worden gecorrigeerd tot de uit de aktes blijkende betalingen van appellante van haar aandeel. Dit in aanmerking genomen, stelt het College vast dat met de aankoop van de sloopschepen "De Hoop" (€ 44.409,61), "Cycloon" (€ 14.610,53), "Marni" (€ 16.344,65), "Calypso"
(€ 41.140,68) en "Mejillon" (€ 158.823,08) een totaalbedrag van € 275.328,55 is gemoeid.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellante een bedrag van gemiddeld (€ 275.328,55 / 2.698,742 ton) = € 102,02 per aangekochte sloopton heeft betaald.
2.6 Nu appellante, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, 446,059 ton teveel heeft gesloopt, stelt het College de door haar geleden en met stukken onderbouwde schade als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder vast op € 45.507,42, zijnde 446,059 ton vermenigvuldigd met € 102,02, exclusief wettelijke rente, in plaats van op de door haar gevorderde € 68.964,34, exclusief wettelijke rente.
Echter, eveneens staat vast dat appellante gedurende de periode van 25 mei 2000 tot 22 december 2002 het bedrag dat zij per 25 mei 2000 verschuldigd was - welk bedrag uiteindelijk € 298.035,56 blijkt te zijn - verzuimd heeft tijdig aan de Staat te betalen. De schade die de Staat hierdoor heeft geleden (€ 58.330,73), is groter dan de door appellante geleden schade, ook indien rekening wordt gehouden met de door appellante gevorderde wettelijke rente, welke berekend dient te worden vanaf het moment van betaling (in alle gevallen het najaar van 2002). Appellante heeft, door te laat te betalen, een rentevoordeel gehad. Bij deze stand van zaken acht het College geen gronden aanwezig om de Staat tot schadevergoeding te veroordelen, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
2.7 Overigens zijn er evenmin gronden om appellante te veroordelen in de schade die de Staat heeft geleden, aangezien de Awb de bestuursrechter niet een hiertoe strekkende bevoegdheid heeft toegekend.
2.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een nadere proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.