5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat AFM zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betrouwbaarheid van personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, te weten appellantes vennoten B en C, niet buiten twijfel staat.
Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat appellantes beleidsbepalers activiteiten hebben ontplooid die, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, zich niet laten verenigen met een status als cliëntenremisier en waarmee afbreuk wordt gedaan aan de aan hen als beleidsbepalers gestelde eis van betrouwbaarheid. Het College overweegt daartoe het volgende.
5.2 Het College stelt met betrekking tot de mede uit de aangevallen uitspraak van de rechtbank blijkende onduidelijkheid over de verschillende genoemde entiteiten voorop dat het naar zijn oordeel in de voorliggende zaak in wezen gaat om slechts twee entiteiten, te weten de eenmanszaak E en appellante (A). F VOF (F VOF) kan worden beschouwd als de entiteit waarin de uit na te noemen samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende activiteiten van E zouden worden ondergebracht en die op enig moment definitief de naam A heeft gekregen. De naam F, zoals in de brochure opgenomen, is te beschouwen als de onvolledige naam van F VOF, later A. De aanduiding D is een kennelijke verschrijving in de uitspraak van de rechtbank. Op die plaats dient gelezen te worden F.
5.3 Appellante, die op 1 mei 2001 als cliëntenremisier in het daartoe bestemde register werd ingeschreven, was op grond daarvan vrijgesteld van de vergunningplicht ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995. Deze vrijstelling was op grond van artikel 12 Vrijstellingsregeling beperkt tot het aanbrengen van cliënten bij de in artikel 12, eerste lid, Vrijstellingsregeling vermelde effectenbeleggingsinstellingen. Anders dan appellante stelt, is duidelijk dat een cliëntenremisier slechts beperkte bevoegdheden heeft. Een remisier mag aan cliënten inlichtingen verstrekken omtrent de kenmerken van beleggingscategorieën en hij mag cliënten naar een financiële instelling verwijzen. Bij de totstandkoming van de effectentransactie is de cliëntenremisier niet betrokken. In het geval bij appellantes beleidsbepalers onduidelijkheid zou hebben bestaan over de reikwijdte van de bevoegheden van de cliëntenremisier, hadden zij zich door AFM / STE kunnen laten informeren. Niet gebleken is dat appellantes beleidsbepalers ter zake specifieke verzoeken tot AFM / STE hebben gericht. Voor zover zij met betrekking tot de reikwijdte van die bevoegdheden op mededelingen van medewerkers van de juridische afdeling van AFD zijn afgegaan, die onjuist zijn gebleken, komt dat voor hun risico.
5.4 De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het kader van de beantwoording van bovenstaande vraag niet van belang is dat appellante pas sinds 1 mei 2001 als cliëntenremisier in het register is ingeschreven. Ook voornemens, handelingen of antecedenten van appellantes beleidsbepalers van vóór die datum kunnen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze personen worden betrokken.
Het betoog van appellante dat STE haar pas op 1 mei 2001 als cliëntenremisier heeft ingeschreven, terwijl B daartoe al veel eerder had verzocht vanwege het voornemen van – naar hij stelt – AEGON een nieuw aandelenleaseproduct op de markt te zetten, in verband waarmee hij de activiteiten van E, voor zover deze uit de samenwerkingsovereenkomst met AFD voortvloeiden, in de nieuw opgerichte vennootschap onder firma A had ondergebracht, treft geen doel. In het voorliggende geval gaat het met name om de wijze waarop B, en in mindere mate C, hebben gehandeld in de periode vanaf 13 januari 1999 toen E, B’s eenmanszaak, als cliëntenremisier voor AFD was ingeschreven. Onder vigeur van deze inschrijving van E als cliëntenremisier, en in weerwil van het beperkte scala van activiteiten die een cliëntenremisier mag ontplooien, zijn appellantes latere beleidsbepalers B en C betrokken geweest bij de ontwikkeling en het in de markt zetten van het beleggingsproduct Vermogens Concept. Ook al zou appellante op een eerder moment zijn ingeschreven, dan valt niet in te zien dat dit op enigerlei wijze van invloed zou zijn geweest op de activiteiten van B en C als beleidsbepalers van een cliëntenremisier. Steeds is sprake geweest van continuïteit van deze activiteiten. Het antwoord op de vraag wanneer en bij welke remisier activiteiten opeenvolgend werden ondergebracht, is van ondergeschikt belang.
5.5 Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat appellantes beleidsbepalers, zoals appellante samengevat heeft gesteld, geen rol van betekenis hebben gespeeld bij de ontwikkeling en het in de markt zetten van het product Vermogens Concept, bestaande uit het product Vermogens Rendement van AEGON/ AFD (aandelenlease) met daaraan verbonden een calloptie-strategie via een vermogensbeheerder, te weten aanvankelijk Triple Assets, later Matrix.
5.6 Vaststaat dat B namens zowel F VOF als E op 26 maart 1999 een samenwerkingsovereenkomst met AFD heeft gesloten. In de bijlage bij deze overeenkomst, waarin nadere afspraken ter zake van de verkoop van het specifieke vliegwielproduct onder de naam Vermogens Rendement zijn vastgelegd, is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen: