5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de op 4 november 1997 verleende milieuvergunning weliswaar voorziet in de mogelijkheid het aantal fokzeugen uit te breiden, maar dat deze vergunning niet tegelijkertijd ziet op een vermindering van het aantal te houden andere varkens dan fokzeugen. De vergunning maakte immers ook een uitbreiding van die andere varkens mogelijk, hetgeen door appellanten ook niet is betwist.
Voorts hebben appellanten ook de door verweerder aan de hand van de mestproductie-gegevens met betrekking tot de feitelijke situatie op het bedrijf getrokken conclusie niet weersproken.
Daarmee staat voor het College vast dat niet is voldaan aan de in artikel 16, aanhef en onder a, Bhv gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal fokzeugen, onder vermindering van het aantal te houden andere varkens dan fokzeugen en dat verweerder derhalve gehouden was het beroep van appellanten op dit artikel af te wijzen.
5.2 Vaststaat dat verweerder aanvankelijk ten onrechte tot toekenning van varkensrechten op grond van voormeld artikel (destijds hardheidscategorie 5) is overgegaan.
Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 5 september 2002 (AWB 02/293, www.rechtspraak.nl, LJN AE7590) heeft overwogen, strekt de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet zover dat verweerder een begunstigend besluit dat een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, voor de toekomst niet zou mogen intrekken indien hij tot de conclusie komt dat dit besluit rechtens onjuist is. Wel dient verweerder bij die intrekking zorgvuldig te werk te gaan.
5.3 Zoals verweerder terecht heeft erkend, is bij het intrekkingsbesluit van 6 februari 2001 - dat overigens destijds door verweerder niet als besluit werd aangemerkt - ten onrechte rauwelijks tot ongedaanmaking van de varkensrechten van appellanten besloten, terwijl in dat besluit eveneens ten onrechte geen aandacht is besteed aan het feit dat sprake is geweest van omzetting van voorwaardelijk in definitieve rechten, noch aan de reden van de aanvankelijke onterechte toekenning van die rechten.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat verweerder bevoegd en gelet op artikel 16 Bhv zelfs gehouden was, de toekenning van die rechten ongedaan te maken.
Aangezien bij het bestreden besluit alsnog is gemotiveerd waarom in dit geval sprake is geweest van onjuiste toekenning van varkensrechten, en bovendien in verband met mogelijke overtreding van het uitbreidingsverbod alsnog een overgangstermijn aan appellanten is vergund, zijn voormelde tekortkomingen bij dit besluit hersteld.
Dat het voor appellanten een onaangename verrassing was toen aan hen bij het besluit van 6 februari 2001 werd meegedeeld dat zij (bij nader inzien) geen aanspraak konden maken op (extra) varkensrechten op grond van hardheidscategorie 5, maakt, hoe begrijpelijk hun teleurstelling dienaangaande ook is, niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
Wel merkt het College in dit verband nog op dat appellanten anders dan zij in beroep stellen, niet pas vijf jaar na (registratie van) die onjuiste toekenning van de ongedaanmaking van de varkensrechten zijn gewezen, maar dat dit bij het primaire besluit van 6 februari 2001 is gebeurd, zodat appellanten er in ieder geval vanaf die datum rekening mee hebben moeten houden dat die toekenning ten onrechte had plaatsgevonden.
5.4 Ten overvloede merkt het College nog op dat verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellanten evenmin in aanmerking konden komen voor toepassing van de hardheidscategorieën 3/14a van het Bhv, omdat niet is voldaan aan de 10%-eis van artikel 9, zesde lid, Bhv.
5.5 Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat de toepasselijke regelgeving verweerder geen ruimte laat om in individuele gevallen een daarvan afwijkende beslissing te nemen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.