5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat ¬ gelet op de verklaring van appellanten dienaangaande bij brief van 19 mei 2006 en ter zitting ¬ het beroep zich uitsluitend nog richt tegen besluit I, voor zover het betreft de B.V.’s, voor de oprichting waarvan appellanten nog geen verklaring van geen bezwaar hebben verkregen, te weten Colonnafin B.V., Dicillafin B.V., Estefin B.V., Grifonefin B.V., Hecubafin B.V., Ippofin B.V., Isabefin B.V., Nephefin B.V., Phrixufin B.V., Phinabelfin B.V., Polynifin B.V., Sacripafin B.V., Terzifin B.V., Tideofin B.V., Ercofin B.V. en Orlandofin B.V.
5.2 Ter beoordeling staat thans of verweerder terecht de afgifte van verklaringen van geen bezwaar voor de oprichting van evengenoemde vennootschappen heeft geweigerd. Het College overweegt als volgt.
5.2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 2:179, tweede lid, BW mag een verklaring van geen bezwaar alleen worden geweigerd indien, gelet op de voornemens of antecedenten van personen die het beleid van de vennootschappen zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Verweerder heeft ter uitvoering van genoemde bepaling de Beleidsregels 2005 vastgesteld. Deze Beleidsregels 2005 behelzen volgens vaste jurisprudentie van het College een stelsel van wetsinterpreterende beleidsregels, met behulp waarvan verweerder artikel 2:179 BW nader heeft ingevuld (zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2002, AWB 01/368, <www.rechtspraak.nl>, LJN AE5147). Zij bieden verweerder een zekere beoordelingsruimte, die verweerder kan gebruiken op basis van het in de Beleidsregels 2005 voorziene nader onderzoek.
5.2.2 Het College overweegt allereerst met betrekking tot de door appellanten ter zitting gedane constatering dat de inleidende aanvragen zijn ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van de Beleidsregels 2005 het navolgende. Appellanten hebben daarmee kennelijk beoogd te betogen dat verweerder hier toepassing had behoren te geven aan het vóór deze datum gevoerde beleid. Aangezien de Beleidsregels 2005 reeds ten tijde van het nemen van de primaire beslissing op deze aanvragen waren gepubliceerd en in werking waren getreden dient bij de beoordeling van deze aanvragen in beginsel van toepasselijkheid van deze beleidsregels te worden uitgegaan. Voor het maken van een uitzondering op dit beginsel zou aanleiding kunnen bestaan in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellanten die met zich brengen dat strikte toepassing van dit beginsel zou leiden tot strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Nu hiervan niet is gebleken is verweerder op goede gronden uitgegaan van toepasselijkheid van de Beleidsregels 2005.
5.3 Het College staat vervolgens voor beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gelet – op de voornemens of antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschappen zullen bepalen of mede bepalen – gevaar bestaat dat de vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Voorop staat dat de beoordeling of sprake is van gevaar voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden een geobjectiveerde beoordeling is, die moet worden gesteund door objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Ten einde tot deze vaststelling te komen moeten op grond van artikel 2:179, tweede lid, BW alle inlichtingen worden verstrekt die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag. Genoemde inlichtingenplicht is aldus gericht op hetgeen op grond van het tweede lid kan worden getoetst. Verweerder heeft met de Beleidsregels 2005 een uitleg gegeven aan de in artikel 2:179, tweede lid, BW vermelde wettelijke criteria. Verweerder heeft in de toelichting op de Beleidsregels 2005 aangegeven, dat – mede gelet op de recentelijk toegenomen inspanningen in het kader van terrorismebestrijding – het wenselijk is dat het toezicht op de oprichting van vennootschappen wordt geïntensiveerd en noemt in dit verband de oprichting ten behoeve van derden en de oprichting van zogenoemde plankvennootschappen. Het College wijst er – gelet op hetgeen is overwogen bij punt 5.2.1 – op dat de uitleg die verweerder in de Beleidsregels 2005 geeft zijn grens vindt in de wettelijke bepaling zelf.
5.4 Het College zal eerst beoordelen in hoeverre verweerder gerechtigd was tot het vragen van inlichtingen met betrekking tot de zogenoemde investor, en daartoe de vraag beantwoorden of de investor kan worden beschouwd als een (mede)beleidsbepaler in de zin van artikel 2:179, tweede lid, BW.
5.4.1 Het College stelt vast dat de vennootschappen – voor zover nog in geschil – worden opgericht door Alchinofin B.V. In paren zullen genoemde vennootschappen zich blijkens het ondernemingsplan van Alchinofin B.V. in het kader van een nog op te richten C.V., waarin ook evengenoemde investor als commanditaire vennoot zal deelnemen, gaan bezighouden met het beheren van registergoederen, zoals bedrijfsmatig vastgoed, vliegtuigen en schepen. Tegen de opzet van het aldus vormgegeven investeringsproduct als zodanig heeft verweerder geen bezwaren.
Volgens paragraaf 1.1.1 van de Beleidsregels 2005 kunnen de voornemens van de oprichters onder meer blijken uit de aanvraag, de feitelijke gedragingen van de bij de oprichting betrokken (mede) beleidsbepalende personen of uit het persoonlijke of zakelijke relatienetwerk van de oprichters. Voorts nemen de Beleidsregels 2005 in aanmerking de constructie rond de op te richten vennootschappen.
5.4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat binnen de twee vorenbedoelde beherende vennootschappen het beleid feitelijk wordt bepaald door degene die met bedoelde twee vennootschappen een commanditaire vennootschap gaat vormen en heeft in dat kader gewezen op paragraaf 3.2 van de Beleidsregels 2005 en de toelichting daarop. Verweerder wenst pas een verklaring van geen bezwaar af te geven op het moment dat bekend is wie als commanditaire vennoot zal optreden en aan de hand van de antecedenten van genoemde vennoot is geoordeeld dat geen gevaar bestaat voor ongeoorloofde handelingen. Het College volgt verweerder niet in deze redenering en overweegt daartoe als volgt.
5.4.3 Ingevolge artikel 2:179 BW richt het toezicht van verweerder zich op de oprichters van de vennootschappen, waarvan blijkens de wetsgeschiedenis wordt aangenomen dat zij het beleid van de vennootschappen zullen bepalen, alsmede op andere personen die het beleid van de op te richten vennootschap (zullen) bepalen of mede (zullen) bepalen. Naar het oordeel van het College kan de omstandigheid dat door de op te richten vennootschappen nog een derde, commanditaire, vennootschap wordt opgericht niet zonder meer leiden tot de gevolgtrekking dat de bij de oprichting van die commanditaire vennootschap betrokken personen, het beleid van de eerstgenoemde, besloten vennootschappen gaan bepalen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de positie van de commandiet in een C.V. met zich brengt dat deze juridisch gezien in de C.V. geen beleidsbepaler is. Niet valt in te zien dat deze door zijn positie als stille vennoot dergelijke feitelijke invloed wel zou krijgen in de beherende B.V.’s. Om tot een dergelijke gevolgtrekking te komen is meer nodig dan de loutere constatering dat de mogelijkheid bestaat, dat de stille vennoot voorafgaand aan de oprichting van de C.V. zijn invloed zal doen gelden.
5.4.4 Dit meerdere kan naar het oordeel van het College niet worden gevonden in de gekozen opzet van het aan te bieden product, gelet op het ondernemingsplan en de conceptcontracten die daarbij zijn gevoegd, aangezien het niet aannemelijk is dat per cliënt en op te richten C.V. steeds zodanig maatwerk wordt geboden dat die ruimte laat voor beleidsbepalende zeggenschap van de investor/commandiet in de betrokken B.V.’s. Gelet hierop kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de stille vennoot in de door appellanten gekozen opzet zonder meer moet worden aangemerkt als (mede)beleidsbepaler van de op te richten BV’s, zoals bedoeld in artikel 2:179, tweede lid, BW, en dat kennisname van diens antecedenten om die reden gerechtvaardigd is.
5.4.5 Hieraan doet niet af dat verweerder op zichzelf wel, met het oog op de beoordeling van de voornemens van de oprichters van de B.V.’s, inlichtingen heeft mogen vragen over de investor waarmee de op te richten B.V.’s zullen gaan samenwerken, en deze inlichtingen in de beoordeling heeft mogen betrekken. Het oogmerk van de op te richten vennootschappen is immers het gaan vormen van een commanditaire vennootschap met een derde, en het verrichten van beheersactiviteiten ten aanzien van het door die derde in te brengen registergoed. Dit oogmerk maakt deel uit van de voornemens van de oprichters. In het kader van de beoordeling van bedoelde voornemens mag verweerder naar het oordeel van het College van appellanten informatie verlangen over de registergoederen waarop het beheer betrekking zal gaan hebben, en de eigenaren daarvan of rechthebbenden daarop. Zoals ook in de Beleidsregels 2005 onder paragraaf 1.1.1 is vermeld, betreft het hier niet een onderzoek naar de antecedenten van de stille vennoten, maar een onderzoek naar de objecten waarop de activiteiten betrekking zullen hebben en de daarbij betrokkenen. Deze uitleg strookt naar het oordeel van het College met de tekst en strekking van artikel 2:179 BW. Echter, wanneer die inlichtingen niet kunnen worden gegeven, omdat de investor nog niet bekend is, levert dit – zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen – op zichzelf niet reeds een zelfstandige grond op de afgifte van de gevraagde verklaringen te weigeren.
5.5 Thans zal het College ingaan op de vraag in hoeverre de verklaringen mochten worden geweigerd op de grond dat het verweerder onduidelijk is voor welke concrete activiteiten de vennootschappen zullen worden gebruikt, zodat het volgens verweerder zou gaan om zogenoemde plankvennootschappen, waarvan de oprichting gevaar oplevert voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden.
5.5.1 Zoals hiervoor is overwogen dient de beantwoording van de vraag of gevaar bestaat dat de op te richten vennootschappen zullen worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden te geschieden in het licht van de voornemens of antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschappen zullen bepalen of mede bepalen. Hieruit volgt dat het gevaar voor ongeoorloofd gebruik dient voort te vloeien uit de voornemens of antecedenten van de betrokken beleidsbepalers. In het onderhavige geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit deze voornemens moet worden opgemaakt dat de kans bestaat dat geen of onvoldoende concrete activiteiten zullen worden ontplooid, zodat gevaar bestaat voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden.
5.5.2 Verweerder neemt blijkens het bestreden besluit op grond van paragraaf 1.1.1 van de Beleidsregels 2005 tot uitgangspunt de beoordeling van de voornemens en de screening op antecedenten van de bij de oprichting betrokken (rechts)personen, zoals tot uitdrukking gebracht in het ondernemingsplan en zoals blijkend uit de nadere toelichting die appellanten daarbij hebben gegeven. Dit uitgangspunt is, gelet de toepasselijke wettelijke bepaling, niet onjuist.
5.5.3 Uit bedoelde gegevens blijkt dat de op te richten B.V.’s operationeel worden, zodra een investor/commandiet is gevonden, die voornemens is het aanbod te aanvaarden, dan wel het aanbod heeft aanvaard. Appellanten stellen weliswaar dat de B.V.’s van stond af aan actief zijn in het kader van het werven van investors en het voorbereiden van een aanbod, doch dit is naar het oordeel van het College onvoldoende gebleken uit de aan verweerder ten tijde van zijn besluitvorming ter beschikking staande gegevens. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in het ondernemingsplan is aangegeven dat Alchinofin B.V. zal zorgdragen voor de juridische basisstructuur, zal acquireren, en advies zal geven aan financiers en investors. Voorts blijkt uit de brief van 2 juni 2005, afkomstig van Mees Pierson Intertrust, dat deze bereid is de op te richten werkmaatschappijen die niet zullen kunnen worden ingezet als beherende vennoten, over te nemen. Gelet hierop heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat de door Alchinofin B.V. op te richten werkmaatschappijen pas concrete activiteiten zullen ontplooien, zodra daadwerkelijk sprake is van een investor.
5.5.4 Het College is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat appellanten een groot aantal vennootschappen tegelijk hebben willen oprichten, als zodanig niet doorslaggevend kan zijn voor meerbedoelde beoordeling. Genoemde omstandigheid kan – zoals ook is vermeld in paragraaf 1.1.1 van de Beleidsregels 2005 – wel een indicatie zijn om een nader onderzoek in te stellen naar de voornemens van de (feitelijke) beleidsbepalers.
5.5.5 In de Beleidsregels 2005 is uiteengezet dat het bij de beoordeling gaat om de subjectieve bedoelingen van de oprichters, zoals blijkend uit de aanvraag zelf, uit de feitelijke gedragingen van de oprichters of (mede)beleidsbepalers, of uit het persoonlijke of zakelijke relatienetwerk. Voorts kunnen deze bedoelingen blijken uit de constructie rondom de vennootschap. De Beleidsregels 2005 geven echter geen uitsluitsel over de relatie tussen genoemde voornemens en het wettelijke criterium dat gevaar moet bestaan voor het gebruik voor ongeoorloofde doeleinden, zodat verweerders verwijzing op dit punt naar de Beleidsregels 2005 niet zonder meer inzichtelijk is of dragend kan zijn voor zijn conclusie. Het College zal dan ook nagaan of verweerders uitleg van de wet, zoals blijkend uit de bestreden beslissing, juist is.
5.5.6 Naar het oordeel van het College is deze door verweerder gegeven uitleg in het onderhavige geval niet in overeenstemming met de wet. De omstandigheid dat de vennootschappen niet onmiddellijk concrete activiteiten zullen ontplooien, alsmede de - door appellanten kennelijk niet beoogde - mogelijkheid dat één of meer van de op te richten vennootschappen niet door hen zal of zullen worden gebruikt, heeft verweerder in het onderhavige geval – nu niet is gebleken dat nader onderzoek naar de voornemens van de feitelijke beleidsbepalers aanwijzingen heeft opgeleverd die zo’n beoordeling wel zouden wettigen – niet mogen aanmerken als omstandigheden die opleveren dat gevaar voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden bestaat. Uit de wet volgt dat, op het moment van beoordeling door verweerder, aan de geconstateerde voornemens van de beleidsbepalende personen van de op te richten vennootschap een specifieke aanwijzing moet kunnen worden ontleend voor het bestaan van het in de wet bedoelde gevaar. Deze aanwijzing moet zich uit een oogpunt van gevaarzetting duidelijk onderscheiden van de in zijn algemeenheid aan de oprichting van een vennootschap verbonden mogelijkheid dat deze in enig later stadium zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Dat van een dergelijk duidelijk onderscheid in dit geval sprake is, heeft verweerder niet aan de hand van de door hem genoemde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt. In dit verband stelt het College vast dat het voornemen van appellanten in casu niet is gericht op het oprichten van vennootschappen waarvan niet vaststaat voor welke concrete activiteiten en op welk moment zij zullen worden ingezet. Immers, de beoogde oprichting van de B.V.’s is ingebed in een vrij duidelijk en in het economisch verkeer kennelijk aanvaarde constructie als onderdeel van een in de ondernemingsplannen van appellanten omschreven investeringsproduct. Daaraan doet niet af dat zich tussen de stukken geen gegevens bevinden, zoals offertes en reacties daarop, dat al concrete projecten en investors in beeld zijn. Appellanten hebben benadrukt dat de vennootschappen al aanwezig dienen te zijn, voordat concrete overeenkomsten worden voorbereid en afgesloten, om zo een aanbod voor een product te kunnen ontwikkelen en tevens het zo voor de investor eenvoudig en aantrekkelijk te maken op het aanbod in te gaan. Voorts is het College van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het hier om een relatief groot aantal op te richten B.V.’s gaat evenmin als zodanig een grond vormt tot weigering van de afgifte van verklaringen van geen bezwaar, indien dit aantal redelijkerwijs in de ondernemingsplannen van appellanten past. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden genoemd die tot het oordeel leiden dat door appellanten, in relatie tot de redelijkerwijs in te schatten markt voor het product, te veel verklaringen van geen bezwaar zijn gevraagd.
5.5.7 Naar het oordeel van het College zijn ook geen andere feiten of omstandigheden gebleken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat ten tijde van de bestreden beslissing gevaar voor gebruik voor ongeoorloofde doeleinden bestond.
5.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is, en dat de beslissing van verweerder moeten worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde bij artikel 2:179 BW. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van appellanten moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College is niet gebleken dat appellanten in verband met de behandeling van het beroep kosten hebben gemaakt waarin verweerder op voet van artikel 8:75 Awb kan worden veroordeeld.