5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij uitspraak van 8 februari 2006 in zaak Awb 04/397 heeft het College het beroep van appellanten tegen de beslissing van verweerder op hun aanvraag 2003 in het kader van de Regeling ongegrond verklaard. Anders dan verweerder meent ontneemt dit appellanten niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen met betrekking tot perceel 1 uit die aanvraag vervolgens de conclusie verbindt, dat de ten onrechte toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. Appellanten hebben echter in het kader van het thans voorliggende beroep niets aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat de aangevraagde percelen wel steunwaardig zouden zijn.
Aldus staat ook met betrekking tot de onderhavige aanvragen vast dat de betreffende percelen op juiste gronden niet premiewaardig zijn bevonden.
5.2 Appellanten menen dat verweerder bij een naar behoren functionerend controlesysteem veel eerder had moeten en kunnen vaststellen dat het perceel 1 in zijn ogen niet voldeed aan de definitie akkerland. Door zijn controles niet naar behoren uit te voeren is verweerder nalatig gebleven en kan hij thans niet meer tot terugvordering over gaan.
Het College volgt appellanten niet in dit betoog en overweegt daartoe het volgende.
Aan toekenning van akkerbouwsubsidie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 18 eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in november 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
Aan het enkele feit dat in de jaren 2000, 2001 en 2002 steun werd toegekend voor perceel 1 kunnen appellanten niet het vertrouwen ontlenen dat dit perceel voldeed aan de voorwaarden voor steunverlening en evenmin dat verweerder niet meer tot terugvordering zou kunnen over gaan.
5.3 Verweerder stelt zich op goede gronden op het standpunt dat hij ingevolge de artikelen 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht is de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen.
Die verplichting tot terugvordering lijdt, gelet op artikel 14, vierde lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 respectievelijk artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, slechts uitzondering als er sprake is van een fout van verweerder die voor appellanten redelijkerwijs niet als zodanig herkenbaar was.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 24 juni 2005 (AWB 04/633, www. rechtspraak.nl, LJN : AT 8929) is hiervan in een situatie als hier aan de orde geen sprake. De aanvrager is immers zelf verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling is gekomen, kan dit geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien bij latere controle blijkt dat het perceel niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
Verweerder was voorts in beginsel verplicht de sancties van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 toe te passen. De op grond van het communautaire recht voorgeschreven sancties zijn in het onderhavige geval terecht toegepast. Verweerder is gebonden aan dit sanctiestelsel, waarin rekening is gehouden met proportionaliteit en evenredigheid, en heeft niet de bevoegdheid ervan af te wijken. Het regime voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel dat, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in zaak C-354/95 (National Farmers' Union), niet in strijd geacht kan worden met het evenredigheidsbeginsel.
Het College verwijst ook nog naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat, indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95. Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd.
5.4 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellanten hebben dergelijke bescheiden echter niet overgelegd. De enkele stelling dat zij volledig te goeder trouw zijn geweest, is onvoldoende om met toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de toegepaste sanctie achterwege te laten.
5.5 Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.