ECLI:NL:CBB:2006:AZ3611

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/451
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountant-administratieconsulent over afgeven van samenstellingsverklaring en vernietiging van documenten

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De Raad had op 28 juni 2005 een klacht van A tegen B, een accountant-administratieconsulent, ongegrond verklaard. A had geklaagd over de afgifte van een samenstellingsverklaring door B bij de jaarrekening van een onderneming en de vernietiging van documenten die volgens A bewijs zouden kunnen leveren van de onjuistheid van de door B afgegeven jaarrekening.

De procedure begon met een brief van A op 2 augustus 2004, waarin hij een klacht indiende tegen B. De Raad van Tucht heeft de stukken naar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gestuurd, waarna A op 29 juni 2005 beroep aantekende. Tijdens de zitting op 31 oktober 2006 was A aanwezig, maar B en zijn gemachtigde verschenen niet.

Het College heeft de klacht van A beoordeeld en geconcludeerd dat de Raad van Tucht terecht de klacht ongegrond heeft verklaard. Het College oordeelde dat B niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij handelde op basis van de gegevens die door de leiding van de onderneming werden verstrekt. De verschillende versies van de jaarrekening die door B zijn uitgebracht, zijn niet als onjuist beoordeeld, en het College achtte het niet noodzakelijk dat de Raad van Tucht verder onderzoek deed naar de vernietiging van documenten, aangezien dit niet tot een gegrondverklaring van de klacht kon leiden.

Het College heeft uiteindelijk het beroep van A verworpen, waarbij het de beslissing van de Raad van Tucht heeft bevestigd. De uitspraak benadrukt de rol van de accountant-administratieconsulent en de verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken, evenals de grenzen van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid in dit soort zaken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/451 16 november 2006
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), zaak A 260, gewezen op 28 juni 2005.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 28 juni 2005, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 2 augustus 2004 door appellant ingediend tegen B, accountant-administratieconsulent, wonende te Y en kantoor houdende te Z.
Bij een op 29 juni 2005 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 12 juli 2005 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 8 september 2005 heeft mr. P. Tuinman, advocaat te Leeuwarden, namens B (hierna: betrokkene) het College in kennis gesteld van zijn standpunt met betrekking tot het beroep.
Op 20 en 21 september 2005 heeft appellant het College per fax nog een aantal documenten toegestuurd.
Op 31 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht tegen betrokkene ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In deze zaak gaat het om een accountant-administratieconsulent die op verzoek van een onderneming een samenstellingsverklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2001.
Uit de stukken blijkt dat betrokkene:
a) op 23 april 2002 een concept-jaarrekening heeft uitgebracht, die een winst over dat jaar toont van NLG 350.197,-- (versie a)),
b) op 15 mei 2002 een jaarrekening heeft uitgebracht met een winst van NLG 172.542,-- (versie b)), en
c) op 7 november 2002 een jaarrekening heeft uitgebracht met een winst van NLG 273.762,-- (versie c)).
De raad van tucht heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor de stelling van appellant dat de concept-versie van de jaarrekening, welke een winst toont van NLG 350.197,--, op of omstreeks 15 mei 2002 definitief is gemaakt en is verstrekt aan een aantal instanties, waaronder de NV NOM en de Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland UA.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op of na 15 mei 2002 samen met C, een van de vennoten van de onderneming, een jaarrekening bij de Rabobank heeft ingeleverd. Volgens appellant had de raad van tucht hieromtrent gericht navraag dienen te doen bij de Rabobank.
Het College verwerpt dit betoog. Voor de raad van tucht is komen vast te staan dat de Rabobank over de hiervoor bedoelde versie c) beschikte. Het College acht het onaannemelijk dat de Rabobank tevens over een definitief exemplaar van versie a), met nog steeds een winst van NLG 350.197,--, heeft beschikt, reeds omdat op de versies die in het dossier aanwezig zijn, steeds met duidelijke letters op iedere bladzijde het woord CONCEPT staat afgedrukt. Wat het College wel denkbaar acht (hoewel harde bewijzen daarvoor ontbreken), is dat de Rabobank op enig moment heeft beschikt over versie b), en dat zij die op een later moment aan de onderneming of aan betrokkene heeft geretourneerd, namelijk toen betrokkene voornemens was versie c) uit te brengen.
Het College acht het echter voor een goede beoordeling van de klacht niet noodzakelijk dat een en ander verder wordt opgehelderd, aangezien dit hoe dan ook niet tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. De raad van tucht was derhalve niet verplicht dit nader te onderzoeken.
Reden voor dit oordeel is dat het betrokkene vrij stond om, toen hij van zijn opdrachtgevers vernam dat versie b) volgens hen onjuistheden bevatte en dat andere gegevens als grondslag voor de jaarrekening dienden te worden gehanteerd, een nieuwe versie (versie c)) uit te brengen op basis van die andere gegevens. Dat geldt ook in het geval een eerdere versie al is vastgesteld – hetgeen in dit geval weliswaar niet als vaststaand kan worden aangenomen, maar verder ook niet van belang is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, zoals uit alle versies ook duidelijk blijkt, betrokkene slechts handelde op basis van een opdracht tot het afgeven van een samenstellingsverklaring en niet op basis van een opdracht tot het afgeven van een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring. Bij een samenstellingsverklaring gaat de accountant af op de gegevens die door de leiding van de onderneming worden verstrekt en geeft hij geen eigen oordeel over de getrouwheid van de jaarrekening. Het College kan dan ook niet tot het oordeel komen dat betrokkene in dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2 Appellant heeft voorts betoogd dat betrokkene stukken heeft doen vernietigen, terwijl hij juist daarmee kon bewijzen dat versie b) heeft bestaan.
Voorzover appellant klaagt dat betrokkene het stuk niet had mogen vernietigen, moet worden geoordeeld dat appellant daar bij de raad van tucht niet over heeft geklaagd. In beroep kan een klacht niet worden uitgebreid, zodat het College hier geen oordeel over kan geven.
Wel is gebleken dat betrokkene een digitaal bestand van versie b) heeft kunnen produceren, zodat geen grond bestaat voor de conclusie dat niet op aanvaardbare wijze een goed beeld van de uitvoering van de door hem verrichte werkzaamheden kan worden gevormd (artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA)).
Overigens acht het College het niet onjuist dat betrokkene, voordat hij versie c) uitbracht, juist ter voorkoming van mogelijke misverstanden, ervoor heeft gezorgd dat alle originele exemplaren van versie b) naar hem werden teruggezonden.
3.3 Appellant heeft ook in beroep betoogd dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld en bemoeienissen heeft gehad met het inbrengen van de verschillende versies in gerechtelijke procedures.
Het College is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat betrokkene bemoeienissen heeft gehad in de door appellant bedoelde zin. Dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld, kan ook overigens niet worden vastgesteld.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de GBAA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. B. Verwayen en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele