De raad van tucht heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor de stelling van appellant dat de concept-versie van de jaarrekening, welke een winst toont van NLG 350.197,--, op of omstreeks 15 mei 2002 definitief is gemaakt en is verstrekt aan een aantal instanties, waaronder de NV NOM en de Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland UA.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op of na 15 mei 2002 samen met C, een van de vennoten van de onderneming, een jaarrekening bij de Rabobank heeft ingeleverd. Volgens appellant had de raad van tucht hieromtrent gericht navraag dienen te doen bij de Rabobank.
Het College verwerpt dit betoog. Voor de raad van tucht is komen vast te staan dat de Rabobank over de hiervoor bedoelde versie c) beschikte. Het College acht het onaannemelijk dat de Rabobank tevens over een definitief exemplaar van versie a), met nog steeds een winst van NLG 350.197,--, heeft beschikt, reeds omdat op de versies die in het dossier aanwezig zijn, steeds met duidelijke letters op iedere bladzijde het woord CONCEPT staat afgedrukt. Wat het College wel denkbaar acht (hoewel harde bewijzen daarvoor ontbreken), is dat de Rabobank op enig moment heeft beschikt over versie b), en dat zij die op een later moment aan de onderneming of aan betrokkene heeft geretourneerd, namelijk toen betrokkene voornemens was versie c) uit te brengen.
Het College acht het echter voor een goede beoordeling van de klacht niet noodzakelijk dat een en ander verder wordt opgehelderd, aangezien dit hoe dan ook niet tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. De raad van tucht was derhalve niet verplicht dit nader te onderzoeken.
Reden voor dit oordeel is dat het betrokkene vrij stond om, toen hij van zijn opdrachtgevers vernam dat versie b) volgens hen onjuistheden bevatte en dat andere gegevens als grondslag voor de jaarrekening dienden te worden gehanteerd, een nieuwe versie (versie c)) uit te brengen op basis van die andere gegevens. Dat geldt ook in het geval een eerdere versie al is vastgesteld – hetgeen in dit geval weliswaar niet als vaststaand kan worden aangenomen, maar verder ook niet van belang is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, zoals uit alle versies ook duidelijk blijkt, betrokkene slechts handelde op basis van een opdracht tot het afgeven van een samenstellingsverklaring en niet op basis van een opdracht tot het afgeven van een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring. Bij een samenstellingsverklaring gaat de accountant af op de gegevens die door de leiding van de onderneming worden verstrekt en geeft hij geen eigen oordeel over de getrouwheid van de jaarrekening. Het College kan dan ook niet tot het oordeel komen dat betrokkene in dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2 Appellant heeft voorts betoogd dat betrokkene stukken heeft doen vernietigen, terwijl hij juist daarmee kon bewijzen dat versie b) heeft bestaan.
Voorzover appellant klaagt dat betrokkene het stuk niet had mogen vernietigen, moet worden geoordeeld dat appellant daar bij de raad van tucht niet over heeft geklaagd. In beroep kan een klacht niet worden uitgebreid, zodat het College hier geen oordeel over kan geven.
Wel is gebleken dat betrokkene een digitaal bestand van versie b) heeft kunnen produceren, zodat geen grond bestaat voor de conclusie dat niet op aanvaardbare wijze een goed beeld van de uitvoering van de door hem verrichte werkzaamheden kan worden gevormd (artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA)).
Overigens acht het College het niet onjuist dat betrokkene, voordat hij versie c) uitbracht, juist ter voorkoming van mogelijke misverstanden, ervoor heeft gezorgd dat alle originele exemplaren van versie b) naar hem werden teruggezonden.
3.3 Appellant heeft ook in beroep betoogd dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld en bemoeienissen heeft gehad met het inbrengen van de verschillende versies in gerechtelijke procedures.
Het College is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat betrokkene bemoeienissen heeft gehad in de door appellant bedoelde zin. Dat betrokkene niet te goeder trouw heeft gehandeld, kan ook overigens niet worden vastgesteld.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de GBAA.