4. De beoordeling van het beroep
4.1 Betrokkene heeft in beroep betoogd dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij misbruik maakt van procesrecht. Dit verweer wordt verworpen. Het College overweegt hiertoe dat de tuchtrechtspraak blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), ten doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet samenvalt met een persoonlijk belang van appellant. Dit volgt ook uit artikel 40, eerste lid, Wet RA, welke bepaling voorziet in de mogelijkheid een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen. Gelet op het algemeen belang bij de mogelijkheid het optreden van een registeraccountant in het maatschappelijk verkeer te toetsen aan de specifiek voor dit optreden geldende normen, kan naar het oordeel van het College van oneigenlijk gebruik of misbruik van het klachtrecht niet snel sprake zijn. In ieder geval is daar in deze zaak niet van gebleken.
4.2 Betrokkene heeft de eerste grief niet bestreden. Datzelfde geldt voor de daarop gegeven toelichtingen. Het College is tot het oordeel gekomen dat de grief gegrond is en dat de vaststaande feiten moeten worden aangepast in de door appellant aangegeven richting. Het College merkt nog op dat het bedrijfsplan, gedateerd 25 september 2002, inmiddels wel onderdeel van de stukken uitmaakt. Dat de raad van tucht dit beleidsplan bij de vaststaande feiten heeft vermeld, is overigens niet verwonderlijk, aangezien betrokkene dat in zijn verweer had vermeld en appellant dat vervolgens niet had weersproken.
4.3 Ook de tweede grief is gegrond. Terecht heeft appellant in de eerste toelichting bij deze grief naar voren gebracht dat de klacht op meer betrekking had dan alleen het bedrijfsplan. Deze klachtonderdelen zullen alsnog moeten worden behandeld. Voor zover het College dat niet zelf kan doen, zal het de zaak terugwijzen naar de raad van tucht.
In de tweede toelichting bij deze grief heeft appellant betwist dat kan worden vastgesteld dat er geen uitbreiding van het bedrijf meer zal komen. Of dit wel of niet zo is en in hoeverre dat voor de zaak relevant is, zal bij de behandeling van de vierde grief aan de orde komen.
4.4 In zijn toelichting op de derde grief heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht duidelijk onder woorden had moeten brengen dat betrokkene verantwoordelijk moet worden gehouden voor het bedrijfsplan.
Ook deze grief is gegrond. Het rapport bevat een aantal verantwoordingen waarvan betrokkene heeft gesteld dat deze destijds niet alle door hem zijn opgesteld. Op de voorkant van het rapport staat evenwel betrokkene als een van de opstellers van het rapport vermeld. Daarmee wordt de indruk gewekt dat het stuk van hem afkomstig is. Op grond van artikel 6 van de Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) wordt betrokkene geacht beroepshalve de controle van die verantwoording te hebben uitgevoerd, tenzij het tegendeel blijkt door een van de in dat artikel genoemde middelen. Vast staat dat geen van die middelen door betrokkene zijn benut, zodat hij inderdaad verantwoordelijk moet worden gehouden voor het gehele stuk.
Betrokkene heeft gesteld dat hij er niet vooraf van in kennis is gesteld dat zijn naam op de voorzijde van het rapport zou worden geplaatst. Ook als dat zo zou zijn, dan nog is hij verantwoordelijk, aangezien hij, toen hij ervan op de hoogte raakte dat zijn naam was vermeld, geen actie heeft genomen om dit recht te zetten. Ter zitting heeft betrokkene gesteld dat het toen al te laat was, omdat het bedrijfsplan op dat moment al bij Gedeputeerde Staten lag. Het College kan echter niet inzien dat op dat moment geen correctie meer mogelijk was.
4.5 Naar aanleiding van de vierde grief overweegt het College als volgt. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de vraag of de voorgenomen uitbreiding van het bedrijf nog actueel is en of het bedrijfsplan nog daadwerkelijk invloed zal hebben in bestuursrechtelijke of andere procedures, niet van belang is voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van betrokkene met betrekking tot de totstandkoming en de inhoud van het bedrijfsplan.
Uit de jurisprudentie van het College volgt dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de raad van tucht op de essentie van de klacht in dit opzicht is ingegaan. Zulks zal alsnog moeten gebeuren.
4.6 Dit brengt het College op de behandeling van de vijfde grief. Hoewel, zoals hiervoor werd overwogen, de tuchtrechter niet verplicht is om alle aspecten van een klacht te behandelen, zal hij wel moeten ingaan op de essentiële onderdelen ervan.
4.7 Naar het oordeel van het College moeten de volgende essentiële onderdelen worden onderscheiden:
a) de financiële investeringsopstelling op pagina 11 van het bedrijfsplan is niet correct;
b) in het bedrijfsplan zijn de Police Dogs Centre Holland B.V., de personal holding van de heer C en diens privé-inkomsten en vermogen ten onrechte door elkaar heen gehaald;
c) ten onrechte wordt een te somber beeld geschetst van de winstgevendheid van Police Dogs Centre Holland B.V.;
d) ten onrechte wordt gesteld dat het verlies van het contract met de VN kritiek zou zijn voor Police Dogs Centre Holland B.V; hiertoe wordt een niet bestaande clausule uit het VN-contract aangevoerd;
e) in hoofdstuk 6 van zijn reactie op het verweer van betrokkene bij de raad van tucht van 16 november 2003 heeft appellant additionele kritiek op betrokkene gegeven, naar aanleiding van de balans van Police Dogs Centre Holland B.V per 31 december 2001; de kritiek heeft betrekking op het beeld van het rendement op het eigen vermogen, op het beeld van de winst uit normale bedrijfsvoering, op de post langlopende schuld, alsmede op het feit dat een bedrag het ene jaar staat verantwoord onder de post langlopende schulden, terwijl die post het jaar daarvoor stond verantwoord onder de post voorzieningen;
f) het bedrijfsplan is opzettelijk misleidend opgesteld met als doel om naar de gewenste situatie toe te rekenen, namelijk dat uitbreiding ter plaatse de enige reële optie is; daarmee wordt op onrechtmatige of onwettige wijze een voordeel voor de heer C verkregen; betrokkene valt dientengevolge fraude toe te rekenen.
4.8 Het College oordeelt over deze onderdelen als volgt.
Ad a.
De kritiek van appellant op vermelde opstelling spitst zich toe op het gebruik van gedateerde, niet actuele informatie, het door elkaar halen van de termen kosten en investeringen, het vergelijken van totaal verschillende situaties met elkaar, het hanteren van de WOZ-waarde in plaats van de vrije economische waarde en het niet onderbouwen van een prognose die een veel te grote marge bevat.
Het College overweegt dat het doel van de gemaakte opstelling was om een vergelijking te maken tussen de kosten, verbonden aan een verplaatsing van het bedrijf, en de kosten, verbonden aan een uitbreiding ter plaatse. Zoals ter zitting is gebleken, ligt het voor de hand dat de kosten van een uitbreiding lager zijn dan die van de verplaatsing van het bedrijf. Dat brengt mee dat een globaal overzicht voldoende is. Voor een dergelijke globale vergelijking is het niet strikt noodzakelijk dat de meest actuele cijfers worden gebruikt. Ook het gebruik van een WOZ-waarde is in dat verband verdedigbaar. Het College acht het evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar dat een globale prognose met een ruime marge is gegeven.
Dit leidt ertoe dat de klacht op dit onderdeel ongegrond is.
4.9 Ad b.
Appellant heeft er ter toelichting van dit onderdeel op gewezen dat het woonhuis bij de kennel geen onderdeel uitmaakt van de B.V. Dat betekent dat investeringen in woonhuizen niet ten laste komen van de B.V. en derhalve ook niet thuishoren in een financieel overzicht van de B.V.
Of de veronderstelling van appellant dat het woonhuis niet tot de B.V. hoort, juist is, kan in het midden worden gelaten, aangezien bij een globale vergelijking tussen de kosten van een uitbreiding ter plaatse en de kosten van verplaatsing van het bedrijf, rekening kan worden gehouden met alle factoren die van belang zijn. Als zowel in de huidige situatie als een situatie bij verplaatsing van het bedrijf een combinatie van woonhuis en bedrijfsgebouwen aanwezig is, kan het zinvol zijn de waardes van beide met elkaar te vergelijken.
Ook de klacht op dit onderdeel is derhalve ongegrond.
4.10 Ad c.
Dit onderdeel berust op de zinsnede in het bedrijfsplan dat een rendement van een paar procent per jaar op het eigen vermogen niet genoeg is om op lange termijn met de internationale risico's om te gaan.
Het College kan, anders dan appellant, in deze zinsnede niet lezen dat het bedrijf slechts een rendement kent van een paar procent per jaar.
Deze klacht is daarom eveneens ongegrond.
4.11 Ad d.
In het bedrijfsplan staat dat een van de belangrijkste eisen in het contract met de Verenigde Naties is dat er bij de contractor op de locatie minimaal 75 honden beschikbaar zijn. De bijlage met het betreffende VN-contract is niet openbaar en is ook niet in het bezit van het College. Het contract is wel ingezien door een medewerker van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. In het door deze stichting uitgebrachte rapport d.d. 3 februari 2004 is opgemerkt dat in het contract niet te lezen is dat het minimaal te houden aantal honden niet over twee (of meer) plaatsen mag worden gespreid. Betrokkene heeft deze opmerking niet betwist.
Op grond daarvan acht het College de klacht van appellant gegrond dat in het bedrijfsplan ten onrechte de suggestie is gewekt dat het uit hoofde van (behoud van) het VN-contract noodzakelijk was om het bedrijf op één locatie te vestigen.
4.12 Ad e.
Het College stelt vast dat de raad van tucht geen oordeel over deze additionele kritiekpunten heeft gegeven. Daar het om een essentieel onderdeel van de klacht gaat, is een beoordeling ervan noodzakelijk. De klacht van appellant zal alsnog inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Gelet op het uitgangspunt van tuchtrechtspraak in twee instanties en gezien de wenselijkheid dat de raad van tucht een inhoudelijk oordeel over dit onderdeel geeft, zal het College de zaak niet zelf afdoen, maar deze ter inhoudelijke beoordeling terugwijzen naar de raad van tucht te 's-Gravenhage.
4.13 Ad f.
Het College heeft in de behandeling tot dusverre geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat betrokkene kan worden verweten opzettelijk misleidend te hebben gehandeld, dat hij op onrechtmatige of onwettige wijze voordelen voor de heer C heeft trachten te bewerkstelligen of dat hem fraude kan worden verweten. Vooralsnog moet deze klacht daarom ongegrond worden verklaard. De mogelijkheid moet echter worden opengehouden dat bij het nadere onderzoek naar het klachtonderdeel dat hiervoor ad e is besproken, iets anders blijkt. Dientengevolge zal nu nog geen definitief oordeel ter zake worden gegeven.
4.14 Met het oog op de verdere afhandeling merkt het College nog op dat het, in hetgeen tot nu toe is vastgesteld, geen aanleiding ziet voor de oplegging van een andere maatregel dan die van een schriftelijke waarschuwing. Het is aan de raad van tucht om zich te beraden of het nader onderzoek tot een andere maatregel zal moeten leiden.
4.15 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II Wet RA.