3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat blijkens het verhandelde ter zitting bij het College zowel appellanten als betrokkene de klacht zo hebben opgevat, dat deze niet uitsluitend betrekking heeft op het handelen van betrokkene met betrekking tot de beoordeling van hun ondernemingsplan. Met partijen stelt het College vast dat de klacht meer algemeen behelst dat betrokkene, mede in het kader van de door hem aanvaarde opdracht, ten onrechte heeft nagelaten te wijzen op de voor de onderneming van appellanten gunstige fiscale regelingen. Aangezien het College is gebleken dat betrokkene de klacht van meet af aan zo heeft verstaan, ziet het College aanleiding de door de raad van tucht geformuleerde klacht in bovengenoemde zin uit te leggen en te beoordelen.
3.2 Appellanten hebben in beroep naar voren gebracht dat de raad van tucht de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat betrokkene blijkens de opdrachtbevestiging van 8 november 2000 het op zich heeft genomen “alle fiscale zaken” van het bedrijf van appellanten te verzorgen. Bij deze taak hoorde naar de mening van appellanten ook het uit eigen beweging adviseren over mogelijk gunstige regelingen, zoals de WBSO-regeling. Bij het opstellen van de jaarrekeningen 2001-2003 heeft betrokkene zich er niet van vergewist of appellanten mogelijk wat te vorderen hadden van de fiscus. Na de start had betrokkene in de jaren daarna nog eens moeten vragen of appellanten wel wisten van mogelijke subsidieregelingen of fiscaal gunstige regelingen. Dat appellanten in aanmerking hadden kunnen komen voor de WBSO-regeling, had betrokkene kunnen weten, aangezien hij het ondernemingsplan heeft beoordeeld, waarin de beoogde werkzaamheden van appellanten uiteen zijn gezet. Daaruit blijkt naar de mening van appellanten dat zij voornemens waren speur- en ontwikkelingswerk te doen, gelet op de technisch zeer hoog gekwalificeerde werkzaamheden die daarin zijn genoemd.
3.3 Betrokkene heeft – in zijn reactie op het beroepschrift en ter zitting – hier tegenover gesteld, dat hij het steeds als zijn taak heeft gezien om appellanten te adviseren over financiële en fiscale aangelegenheden. Hij vond echter in de door appellanten gegeven, summiere informatie over de aard van het bedrijf geen aanknopingspunten om ten aanzien van een zo specifiek onderwerp als het onderhavige te adviseren. Daartoe was hem ook geen opdracht verstrekt. Het ondernemingsplan heeft betrokkene overigens slechts beoordeeld op de financiële cijfers. Daarin heeft de directeur van appellanten vermeld dat geen recht bestond op subsidie. Noch uit het ondernemingsplan, noch uit de gegevens die betrokkene later van appellanten verkreeg, had het betrokkene duidelijk kunnen zijn dat appellanten zeer specialistisch werk deden, waarvoor mogelijk gunstige fiscale regelingen konden gelden.
3.4 Het College stelt vast dat betrokkene het in beginsel tot zijn taak heeft gerekend te adviseren omtrent fiscale regelingen, waaronder de WBSO-regeling, maar dat hij voor het geven van een ongevraagd advies in de hem bekende gegevens geen aanknopingspunten heeft gezien. Het College is van oordeel dat betrokkene in dit kader niet verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe overweegt het College op de eerste plaats dat de opdrachtbevestiging van 8 november 2000, waarvan de juistheid niet is betwist, geen aanleiding geeft om vast te stellen dat betrokkene was gehouden om actief onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor de onderneming om in aanmerking te komen voor afdrachtvermindering van loonbelasting. Evenmin biedt deze opdrachtbevestiging aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene actief zou hebben dienen te onderzoeken voor welke andere gunstige fiscale mogelijkheden appellanten als startende ondernemers in aanmerking zouden kunnen komen. Dat de opdrachtbevestiging melding maakt van het verzorgen van alle fiscale zaken acht het College daarbij niet doorslaggevend, aangezien deze vermelding is gesteld in de (beperkte) context van het verzorgen van de financiële administratie en de loonadministratie.
Voorts overweegt het College dat het ondernemingsplan als zodanig evenmin aanleiding heeft hoeven te vormen voor betrokkene om te onderzoeken of appellanten in aanmerking konden komen voor evengenoemde gunstige regelingen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het ondernemingsplan weliswaar melding maakt van voorgenomen specialistische werkzaamheden, maar dat niet aanstonds duidelijk is, dat het verrichten van deze werkzaamheden gepaard zal gaan met het doen van speur- en ontwikkelingswerk. Daarbij komt dat het karakter van het ondernemingsplan commercieel en financieel van aard is, en niet diepgaand de aard van de te verrichten werkzaamheden beschrijft.
De omstandigheid dat appellanten hebben ingevuld op p. 17 dat niet is nagegaan welke mogelijkheden er waren voor startsubsidies, investeringspremies en het afwentelen van loonkosten, had naar het oordeel van het College zowel voor appellanten als voor betrokkene aanleiding kunnen zijn om te bespreken welke mogelijkheden er waren. Het College neemt daarbij in aanmerking dat het op de weg van appellanten had gelegen om naar aanleiding van deze vraag in het ondernemingsplan betrokkene om advies te vragen. De omstandigheid dat betrokkene dit advies niet uit eigen beweging heeft aangeboden acht het College niet van zodanige aard, dat betrokkene daarmee de eer van stand als bedoeld in artikel 5 van de Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants Adminsitratieconsulenten (hierna: GBAA) heeft geschonden.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 GBAA.