ECLI:NL:CBB:2006:AZ3607

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/877
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountant over adviesplicht en fiscale regelingen

In deze tuchtzaak, uitgesproken op 16 november 2006 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een klacht van Infrastructural Engineering Delft B.V. en Soani Holding B.V. tegen accountant A AA. De klacht betreft het niet adviseren over fiscale regelingen, specifiek de WBSO-regeling, door de accountant, die volgens appellanten had moeten wijzen op gunstige fiscale mogelijkheden. De klacht was eerder ongegrond verklaard door de raad van tucht in Den Haag, wat leidde tot het indienen van beroep bij het College.

De procedure begon met een klacht die op 8 september 2004 door appellanten werd ingediend. De raad van tucht deed op 10 oktober 2005 uitspraak, waarna appellanten op 9 december 2005 beroep aantekenden. Tijdens de zitting op 24 augustus 2006 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellanten als de accountant aanwezig waren. De accountant stelde dat hij geen aanleiding had gezien om appellanten te adviseren over fiscale regelingen, omdat de informatie die hij had ontvangen summier was en geen duidelijke aanknopingspunten bood voor een dergelijk advies.

Het College oordeelde dat de accountant in beginsel verantwoordelijk was voor het adviseren over fiscale zaken, maar dat hij in dit geval niet verwijtbaar had gehandeld. De opdrachtbevestiging gaf geen aanleiding om te veronderstellen dat hij actief onderzoek had moeten doen naar fiscale mogelijkheden. Het College concludeerde dat de accountant niet in strijd had gehandeld met de gedragsregels voor accountants en dat de klacht ongegrond was. Het beroep van appellanten werd verworpen, en de uitspraak berustte op de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/877 16 november 2006
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
Infrastructural Engineering Delft B.V., h.o.d.n. Infra Engineering Delft, en
Soani Holding B.V., beide te Delft, appellanten,
van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 10 oktober 2005,
gemachtigde: mr. drs. J.J.A. Janssen, advocaat te Wassenaar.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 11 oktober 2005, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 8 september 2004 door appellanten ingediend tegen A AA (hierna: betrokkene).
Bij een op 9 december 2005 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 13 januari 2006 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 24 augustus 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en betrokkene zijn verschenen. Van de kant van appellanten is tevens verschenen B, directeur van Soani Holding B.V.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College stelt voorop dat blijkens het verhandelde ter zitting bij het College zowel appellanten als betrokkene de klacht zo hebben opgevat, dat deze niet uitsluitend betrekking heeft op het handelen van betrokkene met betrekking tot de beoordeling van hun ondernemingsplan. Met partijen stelt het College vast dat de klacht meer algemeen behelst dat betrokkene, mede in het kader van de door hem aanvaarde opdracht, ten onrechte heeft nagelaten te wijzen op de voor de onderneming van appellanten gunstige fiscale regelingen. Aangezien het College is gebleken dat betrokkene de klacht van meet af aan zo heeft verstaan, ziet het College aanleiding de door de raad van tucht geformuleerde klacht in bovengenoemde zin uit te leggen en te beoordelen.
3.2 Appellanten hebben in beroep naar voren gebracht dat de raad van tucht de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij voeren daartoe aan dat betrokkene blijkens de opdrachtbevestiging van 8 november 2000 het op zich heeft genomen “alle fiscale zaken” van het bedrijf van appellanten te verzorgen. Bij deze taak hoorde naar de mening van appellanten ook het uit eigen beweging adviseren over mogelijk gunstige regelingen, zoals de WBSO-regeling. Bij het opstellen van de jaarrekeningen 2001-2003 heeft betrokkene zich er niet van vergewist of appellanten mogelijk wat te vorderen hadden van de fiscus. Na de start had betrokkene in de jaren daarna nog eens moeten vragen of appellanten wel wisten van mogelijke subsidieregelingen of fiscaal gunstige regelingen. Dat appellanten in aanmerking hadden kunnen komen voor de WBSO-regeling, had betrokkene kunnen weten, aangezien hij het ondernemingsplan heeft beoordeeld, waarin de beoogde werkzaamheden van appellanten uiteen zijn gezet. Daaruit blijkt naar de mening van appellanten dat zij voornemens waren speur- en ontwikkelingswerk te doen, gelet op de technisch zeer hoog gekwalificeerde werkzaamheden die daarin zijn genoemd.
3.3 Betrokkene heeft – in zijn reactie op het beroepschrift en ter zitting – hier tegenover gesteld, dat hij het steeds als zijn taak heeft gezien om appellanten te adviseren over financiële en fiscale aangelegenheden. Hij vond echter in de door appellanten gegeven, summiere informatie over de aard van het bedrijf geen aanknopingspunten om ten aanzien van een zo specifiek onderwerp als het onderhavige te adviseren. Daartoe was hem ook geen opdracht verstrekt. Het ondernemingsplan heeft betrokkene overigens slechts beoordeeld op de financiële cijfers. Daarin heeft de directeur van appellanten vermeld dat geen recht bestond op subsidie. Noch uit het ondernemingsplan, noch uit de gegevens die betrokkene later van appellanten verkreeg, had het betrokkene duidelijk kunnen zijn dat appellanten zeer specialistisch werk deden, waarvoor mogelijk gunstige fiscale regelingen konden gelden.
3.4 Het College stelt vast dat betrokkene het in beginsel tot zijn taak heeft gerekend te adviseren omtrent fiscale regelingen, waaronder de WBSO-regeling, maar dat hij voor het geven van een ongevraagd advies in de hem bekende gegevens geen aanknopingspunten heeft gezien. Het College is van oordeel dat betrokkene in dit kader niet verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe overweegt het College op de eerste plaats dat de opdrachtbevestiging van 8 november 2000, waarvan de juistheid niet is betwist, geen aanleiding geeft om vast te stellen dat betrokkene was gehouden om actief onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor de onderneming om in aanmerking te komen voor afdrachtvermindering van loonbelasting. Evenmin biedt deze opdrachtbevestiging aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene actief zou hebben dienen te onderzoeken voor welke andere gunstige fiscale mogelijkheden appellanten als startende ondernemers in aanmerking zouden kunnen komen. Dat de opdrachtbevestiging melding maakt van het verzorgen van alle fiscale zaken acht het College daarbij niet doorslaggevend, aangezien deze vermelding is gesteld in de (beperkte) context van het verzorgen van de financiële administratie en de loonadministratie.
Voorts overweegt het College dat het ondernemingsplan als zodanig evenmin aanleiding heeft hoeven te vormen voor betrokkene om te onderzoeken of appellanten in aanmerking konden komen voor evengenoemde gunstige regelingen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het ondernemingsplan weliswaar melding maakt van voorgenomen specialistische werkzaamheden, maar dat niet aanstonds duidelijk is, dat het verrichten van deze werkzaamheden gepaard zal gaan met het doen van speur- en ontwikkelingswerk. Daarbij komt dat het karakter van het ondernemingsplan commercieel en financieel van aard is, en niet diepgaand de aard van de te verrichten werkzaamheden beschrijft.
De omstandigheid dat appellanten hebben ingevuld op p. 17 dat niet is nagegaan welke mogelijkheden er waren voor startsubsidies, investeringspremies en het afwentelen van loonkosten, had naar het oordeel van het College zowel voor appellanten als voor betrokkene aanleiding kunnen zijn om te bespreken welke mogelijkheden er waren. Het College neemt daarbij in aanmerking dat het op de weg van appellanten had gelegen om naar aanleiding van deze vraag in het ondernemingsplan betrokkene om advies te vragen. De omstandigheid dat betrokkene dit advies niet uit eigen beweging heeft aangeboden acht het College niet van zodanige aard, dat betrokkene daarmee de eer van stand als bedoeld in artikel 5 van de Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants Adminsitratieconsulenten (hierna: GBAA) heeft geschonden.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 GBAA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele