College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/222 14 november 2006
25000 Wet op de Registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
A RA, kantoorhoudend te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 30 januari 2006, kenmerk 1146/05.19.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 31 januari 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht van B (hierna: klager) tegen appellant, ingediend bij brief van 25 april 2005.
Bij een op 3 maart 2006 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 24 maart 2006 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 9 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant noch klager zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant als maatregel een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht is en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Niet is in geschil dat klager aan appellant de opdracht heeft gegeven om een zogeheten middelingsverzoek bij de Belastingdienst in te dienen. Zoals in de beslissing van de raad van tucht is vermeld, heeft de Belastingdienst zich echter op het standpunt gesteld dat geen middelingsverzoek is ingediend.
In zijn beroepschrift heeft appellant zich gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar nalatig is geweest, omdat hij niet heeft toegezien op de afwikkeling van het middelingsverzoek. Appellant heeft als grief aangevoerd dat het voor hem niet altijd mogelijk is om vast te stellen of een middelingsverzoek is afgehandeld en dat de verantwoordelijkheid voor de afhandeling daarom bij de opdrachtgever dient te berusten.
Het College is van oordeel dat de aan appellant gegeven opdracht om een middelingsverzoek in te dienen, uit zijn aard mede de opdracht heeft omvat om toe te zien op de afwikkeling ervan. Niet is gebleken dat de opdracht expliciet is beperkt tot de enkele indiening van het middelingsverzoek. Bij appellant berustte daarom tevens de verantwoordelijkheid voor de afwikkeling. Het betoog van appellant kan daarom niet slagen.
3.2 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat het appellant moet worden aangerekend dat hij nonchalant met de belangen van klager is omgegaan en er in de door hem bij de raad van tucht en het College ingediende geschriften geen blijk van heeft gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien. Appellant heeft aldus artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) overtreden, dat bepaalt dat de registeraccountant zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Gelet hierop volgt het College de raad van tucht in zijn oordeel dat de maatregel van een schriftelijke waarschuwing terzake passend en geboden is.
3.3 Gezien het voorgaande dient het beroep te worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II, § 6, Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. B. Verwayen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
B,
wonende te Y,
klager,
gemachtigde: C,
wonende te Z,
B RA,
kantoorhoudende te X,
verweerder.
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken te weten de klacht van 25 april 2005, het verweer van 18 mei 2005, de repliek van 26 mei 2005 en de dupliek van 30 mei 2005.
1.2 De zaak is behandeld ter openbare zitting van 17 oktober 2005, alwaar klager noch verweerder is verschenen. Beide partijen hebben de Raad te kennen gegeven niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Verweerder heeft, in elk geval in en na 2002, de accountancybelangen van klager behartigd, waartoe verweerder onder meer de jaarrekening opstelde en de fiscale aangiften verzorgde. De opdracht is in augustus 2003 geëindigd.
2.2 Verweerder heeft op of omstreeks 11 januari 2002 ten behoeve van klager een middelingsberekening opgesteld ter berekening van een fiscale teruggaaf als gevolg van middeling over de belastingjaren 1998, 1999 en 2000.
2.3 Bij brief van 17 december 2004 heeft de Belastingdienst aan de gemachtigde van klager meegedeeld dat er omstreeks 11 januari 2002 geen verzoek middeling IB 1998 tot en met 2000 bij de Belastingdienst is ingediend.
3.1 De klacht houdt in dat verweerder heeft nagelaten een middelingsverzoek bij de Belastingdienst in te dienen, althans nalatig is geweest op de afhandeling van het middelingsverzoek door de Belastingdienst toe te zien.
Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 Het door verweerder toegepaste aangifteprogramma biedt de mogelijkheid een datum op de berekening af te drukken. Het is op het kantoor van verweerder gebruikelijk dat deze berekening op datum van uitprinten tevens wordt doorgestuurd naar de Belastingdienst. De Belastingdienst kan niet stellen dat de berekening niet is ingediend; wel kan zij stellen dat de berekening niet ontvangen is.
4.2 Klager kwam eens per jaar met zijn administratie naar verweerders kantoor, voor het laatst in augustus 2003. Uit de toen verstrekte gegevens is de jaarrekening 2002 samengesteld. Toen was het te laat om alsnog een middelingsverzoek in te dienen. Klager heeft bovendien zelf een verantwoordelijkheid.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
5.1 Als vaststaand dient te worden aangenomen dat het tot de taak van verweerder behoorde om voor klager betreffende de jaren 1998, 1999 en 2000 middeling te vragen bij de Belastingdienst. Verweerder heeft gesteld dat hij een middelingsverzoek heeft ingestuurd, hetgeen impliceert dat verweerder dit tot zijn opdracht heeft gerekend.
5.2 De Raad is evenwel van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gezorgd voor indiening van het middelingsverzoek. Verweerder heeft enkel verwezen naar een berekening welke, naar de Raad als niet betwist aanneemt, is gemaakt op 11 januari 2002. Verweerder heeft gesteld dat het op zijn kantoor gebruikelijk is dat een dergelijke berekening op de datum waarop zij is gemaakt aan de Belastingdienst wordt toegestuurd. Uit de stukken blijkt dat de Belastingdienst geen middelingsverzoek heeft ontvangen.
Gelet op het kennelijk ontbreken van een copie van een brief waarmee de betreffende berekening aan de Belastingdienst is toegestuurd en waarin het middelingsverzoek wordt gedaan, moet het ervoor gehouden worden dat verweerder geen verzoek heeft ingediend. De Raad acht dit een tuchtrechtelijk verwijtbare nalatigheid.
5.3 Ook indien verweerder een middelingsverzoek heeft ingediend, is verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar nalatig geweest, omdat gesteld noch gebleken is dat verweerder heeft toegezien op de afwikkeling van het middelingsverzoek. Bij uitblijven van bericht van de Belastingdienst behoorde ook dit tot zijn taak.
Verweerder heeft aangevoerd dat, toen klager in augustus 2003 bij hem kwam met de gegevens voor de jaarrekening 2002, het te laat was om alsnog een middelingsverzoek in te dienen.
Verweerder had evenwel al het redelijke moeten beproeven om de schade te beperken die zijn verzuim had aangericht. Hij had dus op zijn minst, al was de termijn formeel verstreken, alsnog een verzoek moeten doen teneinde de Belastingdienst te bewegen tot een voor klager gunstige beslissing.
5.4 Het voorgaande brengt mee dat de klacht gegrond is.
5.5 De hierna vermelde beslissing berust op de artikelen 33 en 34 Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
6.1 De Raad rekent het verweerder aan dat hij nonchalant met de belangen van klager is omgegaan. Verweerder is niet ter zitting verschenen en afgaande op zijn verweer heeft verweerder er geen blijk van gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien.
De Raad legt de hierna vermelde maatregel op, mede omdat verweerder niet eerder door de tuchtrechter bestraft is.
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt als maatregel op een schriftelijke waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. S.C.H. Koning, voorzitter, drs. H. den Boer RA en P.A.S. van der Putten RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2006.